Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:GHARL:2019:4609 
 
Datum uitspraak:28-05-2019
Datum gepubliceerd:14-06-2019
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:200.208.905
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:7:365 lid 3 BW Ontslag uit medepacht. Uitleg overeenkomst over uitoefening van de pachtrechten.
Trefwoorden:erfgenamen
landbouwbedrijf
pachtkamer
pachtrecht
vaststellingsovereenkomst
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummers gerechtshof 200.208.905 en 200.209.078
(zaaknummers rechtbank Zeeland-West-Brabant 4477113 en 4711114)


arrest van de pachtkamer van 28 mei 2019


in de zaak met zaaknummer 200.208.905 van



[A]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie, eiser in het incident,
hierna: [A] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,

tegen:




1 [B] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie, verweerder in het incident,
hierna: [B] ,
advocaat: mr. N.A. Koole,




2 [C] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
opgeroepen partij,
niet verschenen,

en




3 [D] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
opgeroepen partij,
niet verschenen,

in de zaak met zaaknummer 200.209.078 van



[A]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie, eiser in het incident,
hierna: [A] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,

tegen:



[B]

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie, verweerder in het incident,
hierna: [B] ,
advocaat: mr. N.A. Koole.




1Het verdere verloop van de gedingen in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 4 april 2017 hier over.

1.1
Het verdere verloop in de zaak met zaaknummer 200.208.905 blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 5 oktober 2017,- de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis,
- de memorie van antwoord.


1.2
Het verdere verloop in de zaak met zaaknummer 200.209.078 blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 5 oktober 2017,- de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis,
- de memorie van antwoord.


1.3
Vervolgens hebben de verschenen partijen in beide zaken de stukken overgelegd en heeft het hof in beide zaken arrest bepaald.




2De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:

2.1
Partijen zijn broers van elkaar. [A] is in 1945 geboren en [B] in 1952. Zij zijn medepachters bij een in 1976 gesloten schriftelijke pachtovereenkomst die oorspronkelijk tussen hen en hun vader als pachters en de rechtsvoorganger van [C] en [D] (hierna samen: [E] ) als verpachter is aangegaan voor een pachtareaal van 61.62.00 ha. Het gepachte bestaat volgens de pachtovereenkomst van 3 december 1999 vanaf 1 oktober 1999 uit 41.86.25 ha cultuurgrond te [plaats] .


2.2
In 1981 hebben [A] en [B] een overeenkomst gesloten over het gebruik van het gepachte. In het stuk waarin die overeenkomst is vastgelegd staat:

“In aanmerking nemende, dat partijen gezamenlijk en onverdeeld in pacht hebben de bij het landbouwbedrijf aan adres [adres] te [plaats] behorende percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , tesamen groot ± 61 ha., komen met elkaar het volgende overeen:


1. [A] doet afstand van het genot van de mede-pachtrechten voor de periode, welke [B] persoonlijk, dan wel de echtgenote, waarmee hij bij het aangaan van deze overeenkomst gehuwd is, dan wel een of meer vanuit dit huwelijk geboren kinderen, het voornoemde landbouwbedrijf volledig voor eigen rekening zal (zullen) willen en kunnen exploiteren, echter uiterlijk tot 30 september van het jaar 2011.


2. [B] verbindt zich ertoe, aan [A] voor deze afstand een vergoeding te betalen die bedraagt dertigduizend gulden als bedrag ineens, te voldoen voor 1 november 1981, doch onder de verplichting aan [A] om dit bedrag aan [B] terug te betalen indien deze het volledig gebruik voor eigen rekening van het gepachte zou willen of moeten beëindigen.


Echter kan deze overeenkomst na 1 oktober 2011 herzien worden en overgaan op genoemde mede-pachter [A] of diens erfgenamen.

Vooraf zal dan een financiele herziening moeten plaatshebben, die met beider instemming wordt goedgevonden.


3. [B] verbindt zich ertoe generlei pogingen te ondernemen om alleen in de pachtrechten te worden gesteld.”



2.3
Partijen hebben in het verleden werkzaamheden, percelen, materiaal en materieel over en weer ingezet/geruild ten behoeve van hun landbouwondernemingen. Er is onenigheid ontstaan. Vanaf juni 2014 hebben [A] en [B] overleg gehad over het vervolg van de overeenkomst uit 1981, maar zij zijn het niet eens geworden.




3De beoordeling van het hoger beroep

3.1
In eerste aanleg hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten over een paar van de onderwerpen waarover ze het niet eens waren. Dit hoger beroep gaat in de kern over de vraag of de broers samen medepachters blijven, waarbij de gepachte gronden mogelijk verdeeld worden, of dat [A] uit de medepacht wordt ontslagen en daarvoor financieel gecompenseerd moet worden. De pachtkamer in eerste aanleg heeft in de zaken met rolnummers 4477113 en 4711114 één vonnis gewezen. De pachtkamer heeft geoordeeld dat een gemeenschappelijke bedrijfsvoering er niet meer inzit en [A] vervolgens zonder vergoeding ontslagen uit de medepacht. [A] is veroordeeld in de proceskosten.


3.2
In beide zaken in hoger beroep heeft [A] dezelfde grieven tegen het oordeel van de pachtkamer aangevoerd. Verder heeft hij zijn vordering in reconventie in de beide zaken bij de pachtkamer gewijzigd. Hij vordert nu dat het hof de beslissingen van de pachtkamer over zijn ontslag vernietigt en een beheersregeling tussen hem en [B] treft. Die regeling moet dan inhouden dat ze ieder de beschikking krijgen over de helft van de pachtpercelen. Als dat niet mogelijk is, moet het hof aan degene die minder dan de helft krijgt een financiële compensatie toekennen. Als het hof de beslissing dat [A] uit de medepacht wordt ontslagen in stand houdt, moet het hof de verdeling van de gemeenschap tussen partijen op de voet van artikel 3:185 BW vaststellen en bepalen dat [B] aan [A] een financiële vergoeding moet betalen. Daarnaast vordert [A] dat het hof [B] veroordeelt om zijn boekhouding vanaf 2011 tot vandaag in het geding te brengen, zodat kan worden vastgesteld welke opbrengsten [B] heeft gehad van het gepachte. [A] vordert ook dat het hof [B] veroordeelt om aan [A] de helft van de winst van [B] op het gepachte vanaf 1 oktober 2011 tot datum van het eindarrest te betalen. Tot slot vordert hij [B] in de proceskosten bij de pachtkamer en het hof te veroordelen.


3.3
De (juridische) standpunten van partijen worden grotendeels bepaald door de betekenis die zij geven aan de in 1981 gesloten overeenkomst. In die overeenkomst staat hoe de broers met het pachtrecht willen omgaan. De verpachter staat daar buiten. Wat de betekenis van de overeenkomst is hangt af van wat zij aan elkaar hebben gezegd en hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden.


3.4

[A] en [B] zijn het erover eens dat het in 1981 de bedoeling was dat alleen [B] de samen gepachte percelen zou gaan gebruiken voor zijn eigen landbouwbedrijf. Omdat [A] ook het recht had om de percelen te gebruiken, heeft [B] hem uitgekocht voor een bedrag van ƒ 30.000. [B] mocht daarvoor de gepachte percelen 30 jaar gebruiken met uitsluiting van zijn broer. Die 30 jaar had er (ook) mee te maken dat aan het einde van die periode [A] zijn pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar had bereikt.


3.5
Wat na afloop van de termijn van 30 jaar moest gebeuren, staat niet duidelijk in de overeenkomst. Het meest voor de hand ligt dat beide broers weer gelijke rechten zouden hebben omdat in de overeenkomst met zoveel woorden staat dat [A] afstand van zijn rechten heeft gedaan tot uiterlijk 30 september 2011. Ze zouden daarna de gronden samen kunnen gaan gebruiken. Wel staat in de overeenkomst de mogelijkheid van “herziening”. Die herziening was dat de overeenkomst kon “overgaan” op [A] of zijn erfgenamen. Daarvoor was wel nodig dat vooraf een financiële herziening moest plaatsvinden en dat partijen daarmee allebei mee zouden instemmen.


3.6
Omdat [B] in hun onderlinge verhouding in 1981 van [A] het recht had gekregen het gepachte alleen te gebruiken, lijkt het erop dat met de mogelijkheid van herziening is bedoeld dat [A] een alleenrecht voor het gebruik kon krijgen, met uitsluiting van [B] , maar dat partijen daarover eerst een financiële afspraak moesten maken. Voor de hand ligt dan dat het om een afkoopsom van [A] aan [B] gaat. In dat licht moet dan ook het derde onderdeel van de overeenkomst begrepen worden. [B] mocht gedurende de 30 jaar waarin hij het gepachte alleen exploiteerde niet proberen de pachtrechten alleen op zijn naam te krijgen. Als hij dat wel zou doen in de periode van de afgesproken 30 jaar, zou [A] zijn rechten uit medepacht definitief kwijt zijn en geen mogelijkheid meer hebben om de pachtrechten over te nemen. De betekenis van het verbod voor [B] is dan dat hij voor 1 oktober 2011 niet mag proberen de pachtrechten op alleen zijn naam te krijgen. Daarna zouden partijen opnieuw bekijken hoe het verder moest.


3.7
Het is [A] en [B] niet gelukt om het samen eens te worden, ook niet over een financiële afspraak. De overeenkomst kan dus niet worden herzien en niet overgaan op [A] of zijn erfgenamen. Dan blijft de vraag over of [B] nu toch kan vorderen dat [A] uit de medepacht wordt ontslagen of dat partijen het gepachte op de een of andere manier samen moeten gaan gebruiken.


3.8
Omdat het hof oordeelt dat het verbod voor [B] om te proberen de pachtrechten op zijn naam te krijgen gold tot 1 oktober 2011 en daarna niet meer, kan [B] nu vorderen dat [A] wordt ontslagen uit de medepacht. In de overeenkomst leest het hof niet dat [B] afstand heeft gedaan van het recht om na 30 jaar ontslag van [A] uit de medepacht te vorderen. Na afloop van de termijn van 30 jaar en in het geval partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over het vervolg, is een vordering tot ontslag uit de medepacht ook nodig. Als samenwerken immers niet lukt, zal één van de twee moeten wijken ten gunste van de ander. Als dat niet vrijwillig gaat, is een juridische mogelijkheid nodig om dat voor elkaar te krijgen. [B] heeft die mogelijkheid benut en een vordering ingesteld om [A] uit de medepacht te ontslaan.


3.9

[A] hecht een andere betekenis aan de afspraken die partijen in 1981 hebben gemaakt. Naar zijn mening heeft hij na 1 oktober 2011 recht op een gezamenlijk gebruik en in ieder geval op de helft van de percelen. [A] vindt dat de afspraak is dat [B] nog steeds geen vordering tot ontslag uit de medepacht mag instellen. Zoals hiervoor duidelijk is geworden, is het hof het daar niet mee eens. [A] zou moeten bewijzen dat het anders zit. Daarvoor is nodig dat hij ook aanbiedt om dat te bewijzen en duidelijk maakt hoe hij dat eventueel en met wie hij dat wil gaan bewijzen. Dat heeft [A] niet gedaan. Daarom mag [A] geen (tegen)bewijs leveren. Het gevolg daarvan is, is dat het hof ervan uitgaat dat [B] het ontslag van [A] uit de medepacht mag vorderen.


3.10
Hierbij merkt het hof nog op dat [B] dat ook mag als [A] gelijk zou hebben met zijn uitleg van de overeenkomst uit 1981 dat [B] ook na 30 jaar het ontslag van [A] uit de medepacht niet zou mogen vorderen. In dat geval vindt het hof het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [A] daar een beroep op doet. Daar komt bij dat het zeer de vraag is of een pachter tegenover de medepachter voor altijd afstand zou kunnen doen van het recht om ontslag van die medepachter te vragen.


3.11
Het gevorderde ontslag uit de medepacht van [A] moet dus beoordeeld worden. Dat ontslag heeft met de onderlinge verhouding van [A] en [B] én de verhouding tussen de pachters en de verpachter te maken. Met de pachtkamer in eerste aanleg en naar aanleiding van de zitting in hoger beroep op 5 oktober 2017 oordeelt het hof dat een samenwerking tussen partijen er niet meer inzit, ook al wil [A] dat graag. De onderlinge verhouding bemoeilijkt een gemeenschappelijke bedrijfsvoering ernstig, zoals dat heet in artikel 7:365 lid 3 BW. Voor de vraag wie van de twee dan moet wijken ten gunste van de ander, vindt het hof ook in een geval als dit de billijkheid maatgevend. Een verdeling van de pachtgronden in de zin dat ieder van de broers los van elkaar een eigen deel voor het eigen bedrijf gaat bewerken, is niet de bedoeling bij medepacht. Het gaat bij medepacht namelijk om een gezamenlijke exploitatie (gemeenschappelijke bedrijfsvoering). Bovendien heeft [E] in eerste aanleg verklaard dat hij niet wil dat het gebruik van de gronden onderling verdeeld wordt. Hij heeft dan feitelijk met twee afzonderlijke pachters in plaats van met twee (gezamenlijk) opererende medepachters te maken. Ook heeft [E] een voorkeur voor voortzetting door alleen [B] uitgesproken. Daarnaast heeft [B] het gepachte al 30 jaar in gebruik en staan zijn bedrijfsgebouwen (met recht van opstal) op het gepachte. De billijkheid brengt vanwege dit alles mee dat de pachtgronden in gebruik blijven bij [B] . De vordering van [B] om [A] uit de medepacht te ontslaan, is dus terecht toegewezen.


3.12
Dan ligt de vraag voor of uit de overeenkomst voortvloeit dat [B] aan [A] een vergoeding moet betalen. Het pachtrecht kent een dergelijke vergoeding bij ontslag uit medepacht niet. Een recht op vergoeding kan dus alleen op basis van de overeenkomst vastgesteld worden. Dit is een overeenkomst die het medepachterschap regelt en daarom is de pachtrechter naar het oordeel van het hof in dit geval bevoegd om daarover te oordelen.


3.13
Het hof oordeelt dat [B] ƒ 30.000 heeft betaald om [A] 30 jaar ‘uit te kopen’. In die 30 jaar heeft ieder van hen een eigen landbouwbedrijf opgebouwd en heeft [B] de pachtgronden voor zijn bedrijf gebruikt. In de overeenkomst is rekening gehouden met de mogelijkheid van voortzetting van de pachtovereenkomst door [A] en zijn rechtsopvolgers. Dat de overeenkomst zou ophouden bij het bereiken van 65 jaar leest het hof daarin niet. Zowel [A] als [B] hebben op de zitting verklaard dat zij kinderen hebben die hen kunnen opvolgen in het bedrijf. Ieder van hen heeft dus belang bij de medepachtrechten en de waarde daarvan. Het hof vindt het in overeenstemming met de overeenkomst van 1981 dat [B] een vergoeding aan [A] betaalt.


3.14

[B] heeft een andere mening over de ‘afkoopsom’ van ƒ 30.000 en de bepaling dat [A] of zijn rechtsopvolgers de overeenkomst kunnen overnemen. Volgens hem was de bedoeling dat de boerderij en de pachtgronden in de familie bleven en had [B] in 1981 nog geen kinderen. [A] had toen al wel kinderen en daarom is bedacht dat hij in 2011 de pachtrechten zou kunnen overnemen zodat die in de familie bleven. [B] heeft nu zelf kinderen die willen opvolgen, zodat [A] geen rechten meer heeft. Het bedrag van ƒ 30.000 is een afkoopsom voor altijd geweest en na 2011 is de overeenkomst doorgegaan zoals deze was, namelijk met alleen [B] als gebruiker van de pachtgronden, zo vindt [B] . Deze andere betekenis van de afspraken dan het hof hiervoor heeft aangenomen, spoort niet met de tekst van de overeenkomst. [A] heeft volgens de tekst voor de duur van 30 jaar afstand gedaan van zijn medepachtrechten, tot uiterlijk 30 september 2011. [B] heeft niet voldoende toegelicht dat [A] toch anders bedoelde dan wat er staat of dat [A] heeft moeten begrijpen dat [B] uitging van een definitieve afstand. Het hof gaat daarom niet mee met de opvatting van [B] .


3.15

[B] zal aan [A] op basis van de overeenkomst van 1981 dus een vergoeding moeten betalen omdat [A] zijn rechten uit de medepacht verliest. Een concreet voorstel voor de berekening van de vergoeding op basis van de overeenkomst heeft [A] niet gedaan. Ook [B] heeft geen aanknopingspunten verstrekt voor de vaststelling van een vergoeding. Het hof zal die vergoeding dan zelf bepalen. Het ligt voor de hand aansluiting te zoeken bij het in de overeenkomst genoemde bedrag. In hun onderlinge verhouding hebben partijen in 1981 een waarde van ƒ 30.000 toegekend aan de afstand door [A] van zijn rechten. Het afkoopbedrag van ƒ 30.000 kan worden gezien als ƒ 1.000 voor ieder jaar dat [A] zijn medepachtrechten afstond. Inclusief geldontwaarding is een bedrag van ƒ 1.000 in 1981 een bedrag van ongeveer € 850 in 2011. Het hof vindt het verder redelijk te rekenen met een afkoop die berekend wordt over een periode van acht jaren. De vergoeding komt dan op een bedrag van € 6.800 (8 x € 850). Tot dit bedrag zal het hof [B] veroordelen. [B] heeft nog wel aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een vergoeding aan [A] toe te kennen, maar hij heeft daarvoor niet voldoende zwaarwegende argumenten aangevoerd.


3.16

[A] heeft voor het geval hij volgens het hof uit de medepacht is ontslagen, een beheersregeling, althans de verdeling van de gemeenschappelijke pachtrechten tussen partijen gevorderd, en winstafdracht. De pachtkamer is niet de bevoegde rechter om een beheersregeling op de voet van artikel 3:168 lid 2 te treffen en is ook geen verdelingsrechter bij wie verdeling op voet van artikel 3:185 BW kan worden gevorderd. Hetzelfde geldt voor een vordering tot winstafdracht in de zin van artikel 3:172 BW. Daarnaast heeft [A] geen belang meer bij deze vorderingen omdat het ontslag uit de medepacht in stand blijft en hij een redelijke vergoeding krijgt. Het hof zal de zaak dan ook niet meer verwijzen naar een andere rechter. Voor winstafdracht op andere rechtsgronden dan artikel 3:172 BW ziet het hof geen aanknopingspunten. Voor overlegging van de boekhouding door [B] is daarom geen aanleiding. Daarom al zal het hof die vordering van [A] afwijzen.



Slotsom



3.17
Het hof zal het vonnis in conventie van de pachtkamer bekrachtigen en in reconventie het vonnis vernietigen, voor zover daarbij de door [A] gevorderde vergoeding is afgewezen. Het hof zal [B] veroordelen een bedrag van € 6.800 aan [A] te voldoen. Het hof zal de kosten van de partijen in hoger beroep compenseren omdat [A] en [B] allebei voor een deel gelijk en voor een deel ongelijk hebben gekregen.




4De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:


in conventie


bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 30 september 2016 voor zover in conventie gewezen;


in reconventie


vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 30 september 2016, voor zover de pachtkamer in reconventie een vergoeding voor [A] heeft afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:

veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een vergoeding van € 6.800;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het overige door [A] bij de gewijzigde eis in hoger beroep gevorderde af;


in conventie en in reconventie voor het overige


compenseert de kosten van het hoger beroep tussen partijen zodat iedere partij de eigen kosten draagt.


Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en S.B. Boorsma en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
Link naar deze uitspraak