Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:GHARL:2019:4417 
 
Datum uitspraak:21-05-2019
Datum gepubliceerd:14-06-2019
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:200.216.990
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Redelijke uitleg van honorariumafspraak. Door beroepsfout advocaat is een vordering verjaard. Vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen omdat de uitkomst van de procedure niet anders zou zijn geweest als de advocaat de beroepsfout niet had gemaakt. De honorariumafspraak tussen advocaat en cliënt bevat een leemte, die met een redelijke uitleg en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid moet worden opgevuld. Geen toepassing van art. 7:405 lid 2 BW.
Trefwoorden:melkquotum
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.216.990
(zaaknummer rechtbank Gelderland 288340)


arrest van 21 mei 2019


in de zaak van



[Appellant]
,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. M. Schuring,

tegen




1de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidA&S Advocaten B.V.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde in het principaal hoger,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie,
hierna: A&S,
advocaat: mr. P.H.N. van Spanje,
2. [Geïntimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
hierna: [Geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. P.H.N. van Spanje.

A&S en [Geïntimeerde 2] gezamenlijk zullen hierna ook [Geïntimeerden] worden genoemd.





1Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep


1.1
In deze zaak is op 30 oktober 2018 een tussenuitspraak gedaan. Daarin staat beschreven hoe de procedure tot dan toe is verlopen. In die uitspraak heeft het hof beslist dat er met partijen en hun advocaten een zitting (comparitie van partijen) zal worden gehouden.



1.2
Deze zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Op die zitting hebben partijen (waarbij [Appellant] werd vertegenwoordigd door zijn zoon) en hun advocaten vragen van het hof beantwoord en hebben zij hun standpunten, aan de hand van spreekaantekeningen, toegelicht.



1.3
Aan het einde van de zitting heeft het hof beslist dat er op 25 juni 2019 uitspraak zal worden gedaan. Omdat het arrest eerder klaar is, wordt er nu al uitspraak gedaan.





2De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 april 2016 onder de nummers 2.1 tot en met 2.15 beschreven welke feiten vaststaan. Ook het hof gaat van die feiten uit.




3De beoordeling van het geschil in hoger beroep


3.1
De vordering van [Appellant] zoals hij die bij de rechtbank (in conventie) heeft ingesteld, komt erop neer dat hij wil dat de rechter vaststelt dat [Geïntimeerden] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de door [Appellant] geleden schade en dat [Geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld om aan hem een bedrag van Hfl. 371.666 (eventueel omgerekend in euro’s) als schadevergoeding te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. [Appellant] vindt dat hij daarop recht heeft omdat [Geïntimeerden] een beroepsfout hebben gemaakt. Die beroepsfout bestaat er volgens [Appellant] in dat toen [Geïntimeerde 2] voor [Appellant] als advocaat optrad in een procedure tegen Voor Gezonde Konkurrentie B.V. (VGK), [Geïntimeerde 2] zich in die procedure pas voor het eerst in hoger beroep op de contractuele grondslag van de vordering van [Appellant] op VGK heeft beroepen. Daardoor bleek deze vordering te zijn verjaard.



3.2
A&S heeft bij de rechtbank een tegenvordering ingesteld. Zij heeft (in reconventie) gevorderd dat de rechter vaststelt dat [Appellant] aan A&S als vergoeding voor verrichte werkzaamheden in een andere procedure (een procedure tussen [Appellant] en [Tegenpartij in een andere procedure] ) een bedrag van € 56.485,28 (exclusief BTW, € 68.347,19 inclusief BTW) of in ieder geval een redelijk loon verschuldigd is, en dat [Appellant] wordt veroordeeld tot betaling van dat bedrag of dat redelijke loon, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en kosten.



3.3
De rechtbank heeft de vordering van [Appellant] afgewezen. De reden daarvoor was dat het volgens de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk is dat, als [Geïntimeerde 2] de gestelde beroepsfout niet had begaan, dit tot een andere uitkomst in de procedure tussen [Appellant] en VGK zou hebben geleid. Daarom kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de gestelde beroepsfout van [Geïntimeerde 2] tot de gestelde schade heeft geleid. De rechtbank heeft, na bewijslevering, de tegenvordering van A&S toegewezen (€ 56.485,28, later hersteld met de toevoeging: exclusief BTW). Volgens de rechtbank komt het door A&S gevorderde bedrag overeen met een redelijk loon voor de werkzaamheden die A&S in de procedure tegen [Tegenpartij in een andere procedure] voor [Appellant] heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft [Appellant] in de proceskosten veroordeeld.



3.4

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld (het principaal hoger beroep). Tegen de afwijzing van zijn vordering en de redenen die de rechtbank daarvoor heeft gegeven, heeft [Appellant] één bezwaar (grief 1) aangevoerd. Tegen de toewijzing van de tegenvordering van A&S en de redenen die de rechtbank daarvoor heeft gegeven, heeft [Appellant] in principaal hoger beroep twee bezwaren (grieven 2 en 3) aangevoerd. Verder heeft [Appellant] bezwaar gemaakt tegen de proceskostenveroordeling (grief 4). A&S heeft ook hoger beroep ingesteld (het incidenteel hoger beroep) en daarbij bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank om een bedrag exclusief BTW toe te wijzen.



3.5
Het hof zal eerst het bezwaar van [Appellant] tegen de afwijzing van zijn vordering (grief 1) bespreken.



3.6
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [Geïntimeerden] erkend dat [Geïntimeerde 2] zich al bij het begin van de procedure tegen VGK bewust was van de door [Appellant] gepretendeerde contractuele grondslag ter zake van de verdeling van het melkquotum van Stollenga, maar dat hij zich toen namens [Appellant] niet op deze grondslag heeft beroepen omdat hij voorzag dat die moeilijk bewezen zou kunnen worden. Dit volgt ook uit de als productie 3 bij de memorie van grieven in de onderhavige zaak gevoegde memorie van grieven in de zaak van [Appellant] tegen VGK. Daar heeft [Geïntimeerde 2] (in randnummer 16) namens [Appellant] als uitleg bij de wijziging van de grondslag van de eis aangevoerd: “Deze benadering is niet ingegeven door een wijziging van de gestelde feiten, maar wel door het feit dat in prima [Appellant] en [X] aanvankelijk beiden partij waren en hun verklaringen krachtens artikel 164, lid 2, geen bewijs in hun voordeel konden opleveren.” Deze bewijsrechtelijke complicaties, wat daarvan verder ook zij, hadden [Geïntimeerde 2] er niet van mogen weerhouden om de vordering mede te baseren op de gestelde contractuele grondslag, in ieder geval niet zonder op een of andere manier de verjaring van de daarop gebaseerde vordering te stuiten. Het hof vindt dat [Geïntimeerde 2] daarmee niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had mogen worden verwacht en dat dus sprake is van een beroepsfout.



3.7
Vervolgens is het de vraag of [Appellant] door deze fout van [Geïntimeerde 2] schade heeft geleden. Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet worden beoordeeld hoe de zaak tussen [Appellant] en VGK zou zijn afgelopen indien de beroepsfout niet zou zijn gemaakt en de op nakoming van de afspraak met VGK gebaseerde vordering dus niet zou zijn verjaard.



3.8
Bij die beoordeling is allereerst van belang dat de vordering van [Appellant] in de procedure tegen VGK in hoofdsom uit twee onderdelen bestond, namelijk een bedrag van Hfl. 101.666,66 en een bedrag van Hfl. 270.000,-. Uit de dagvaarding in eerste aanleg (onder 4) volgt dat het bedrag van Hfl. 270.000 betrekking heeft op schadevergoeding ter zake van het zure-melkquotum van [Appellant] en dat het bedrag van Hfl. 101.666,66 betrekking heeft op de gestelde mondelinge overeenkomst tussen [Appellant] , [X] en VGK ter zake van het melkquotum van Stollenga (zie ook de vaststelling door de Hoge Raad in het arrest van 4 september 2009 onder 3.2 en de conclusie van advocaat-generaal Keus voor dat arrest). Het is het hof uit de stellingen van [Appellant] en de overgelegde stukken niet duidelijk geworden, en [Appellant] heeft dat op de zitting in hoger beroep desgevraagd ook niet kunnen ophelderen, hoe de vordering van Hfl. 270.000,- met betrekking tot de vergoeding van de schade die [Appellant] stelt te hebben geleden ter zake van het zure-melkquotum zich verhoudt tot de beroepsfout van [Geïntimeerde 2] om zich niet van meet af aan op de afspraak tussen [Appellant] , [X] en VGK ter zake van (de verkoop van) het melkquotum van Stollenga te beroepen. Bovendien volgt uit de stukken (conclusie van advocaat-generaal Keus, randnummer 1.12) dat door de rechtbank, ten aanzien van de door [Appellant] gestelde aanspraak ter zake van het zure-melkquotum en de afspraak die daarover tussen [Appellant] , [Persoon 1] (namens VGK) en ene [Persoon 2] zou zijn gemaakt, een bewijsopdracht is gegeven en dat de rechtbank na bewijslevering de vordering heeft afgewezen. Over deze vermeende aanspraak heeft de rechtbank dus ook op basis van een gestelde contractuele grondslag al een inhoudelijk oordeel gegeven en deze vordering is dus niet gestrand op verjaring wegens de beroepsfout van [Geïntimeerde 2] .



3.9
Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [Geïntimeerden] voor het bedrag van Hfl 101.666 komt het er op aan of de rechter zou hebben geoordeeld dat [Appellant] een vorderingsrecht toekomt op grond van de gestelde afspraak tussen [Appellant] , [X] en VGK ter zake van het melkquotum van Stollenga indien [Geïntimeerde 2] zich daarop wel tijdig had beroepen. Daarvoor zal moeten worden beoordeeld wat partijen nu eigenlijk hebben afgesproken. Die beoordeling vindt plaats volgens de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Die maatstaf houdt voor dit geval in dat het bij de uitleg van de gestelde afspraak tussen [Appellant] , [X] en VGK niet alleen gaat om de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraak zijn gebruikt, maar dat het aankomt op de zin die partijen in gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.



3.10

[Appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank (rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis van 20 april 2016 in combinatie met rechtsoverweging 2.8 van dat tussenvonnis) dat is overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan Stollenga zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen. Ook het hof gaat er daarom vanuit dat dit de gestelde afspraak was. [Appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze afspraak betekent dat de opbrengst van het melkquotum van Stollenga verdeeld moest worden zodra het quotum te gelde zou zijn gemaakt en dat de schadevergoeding die [Persoon 3] heeft betaald aan VGK gezien moet worden als het tot waarde brengen van het melkquotum van Stollenga. Het hof kan [Appellant] daarin niet volgen en zal uitleggen waarom niet.



3.11
Uit eerdergenoemde conclusie van advocaat-generaal Keus (onder 1.5 en 1.6) volgt dat de schadevergoeding die [Persoon 3] aan VGK heeft betaald verband houdt met de door [Persoon 3] geschonden verplichting om het melkquotum ten behoeve van VGK onbenut te laten, waarmee [Persoon 3] aan VGK de economische waarde van het quotum heeft ontnomen. [Persoon 3] heeft - zo begrijpt het hof, en de advocaat van [Appellant] heeft dat op de zitting in hoger beroep ook bevestigd - in strijd met de gemaakte afspraken gedurende een bepaalde periode het op haar naam staande melkquotum van Stollenga zelf “volgemolken” (of door derden laten “volmelken”) en daarmee VGK de mogelijkheid ontnomen om het melkquotum van Stollenga te benutten voor het door haar gehanteerde systeem van verevening. De daardoor door VGK geleden schade heeft [Persoon 3] moeten vergoeden. De door [Persoon 3] betaalde schadevergoeding houdt dus geen verband, zo is namens [Appellant] op de zitting in hoger beroep ook erkend, met vergoeding van schade die zou zijn geleden wegens de verkoop door [Persoon 3] van (de economische of juridische eigendom van) het melkquotum van Stollenga aan derden. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de schadevergoeding die VGK van [Persoon 3] heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als het door VGK (op een andere wijze dan door verkoop) te gelde maken van het melkquotum van Stollenga zoals door [Appellant] bedoeld. Ook uit de door [Appellant] voorgestane uitleg van de afspraak, kan dus geen contractuele verplichting van VGK tot betaling aan [Appellant] van een deel van de door [Persoon 3] betaalde schadevergoeding worden afgeleid. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, zijn niet, althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Daarom gaat het hof ervan uit dat de uitkomst van de procedure tussen [Appellant] en VGK niet anders zou zijn geweest indien [Geïntimeerde 2] de beroepsfout niet had gemaakt. Daarop stuit de vordering van [Appellant] af. Het bezwaar van [Appellant] tegen de afwijzing van die vordering slaagt dus niet.



3.12
Het hof zal vervolgens de bezwaren van [Appellant] tegen de toewijzing van de tegenvordering van A&S (grieven 2 en 3) bespreken. Deze bezwaren richten zich blijkens hun toelichting ook tegen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 20 april 2016. Bij deze bespreking zal ook het door A&S in haar hoger beroep gemaakte bezwaar aan de orde komen.



3.13
Bij de beoordeling van deze bezwaren komt het aan op de uitleg van de afspraak die [Appellant] en [Geïntimeerde 2] (namens A&S) hebben gemaakt over het door A&S in rekening te brengen loon met betrekking tot de procedure tussen [Appellant] en [Tegenpartij in een andere procedure] . Ook daarvoor geldt weer de eerder genoemde Haviltex-maatstaf. Verder geldt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De uitleg van de overeenkomst enerzijds en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid anderzijds kunnen niet altijd scherp worden onderscheiden en kunnen in elkaar overlopen als het gaat om de bepaling van de uit de overeenkomst tussen partijen voortvloeiende rechtsgevolgen.



3.14
Ten aanzien van de afspraak welk honorarium A&S in rekening mocht brengen, staat tussen partijen vast dat in het najaar van 2001 is afgesproken dat A&S voor het restant van de procedure tussen [Appellant] en [Tegenpartij in een andere procedure] geen honorarium in rekening zou brengen indien de zaak niets meer zou opleveren en dat, in het geval de procedure wel tot resultaat zou leiden, A&S op basis van het standaardtarief maal twee zou mogen declareren (kort gezegd: niets of dubbel). Aan deze afspraak lag ten grondslag dat [Appellant] vond dat de kosten te hoog opliepen terwijl hij twijfelde over een voor hem gunstige afloop van de zaak. Hij wilde met de zaak stoppen vanwege de toen reeds betaalde bedragen aan honorarium. [Geïntimeerde 2] daarentegen zag nog wel kansen op een goede afloop van de zaak en zijn verwachting was dat de zaak, na een nog te houden pleidooizitting, spoedig zou worden beslecht. Mede uit de bij de rechtbank gehouden getuigenverhoren blijkt dat [Geïntimeerde 2] , wiens verklaring het hof overtuigend acht, ervan uitging dat het “hom of kuit” zou worden en “zwart of wit” zou uitvallen (dat wil zeggen: een afwijzing of een toewijzing) en dat verder tussen partijen niet is gedefinieerd wat met “resultaat” werd bedoeld. [Appellant] heeft verklaard dat het een alles of niets-afspraak was. Mede in het licht van de verklaring van [Geïntimeerde 2] , vindt het hof het niet geloofwaardig dat het de bedoeling van partijen was dat ook als er een (groot) gedeelte zou worden toegewezen, [Appellant] geen honorarium zou behoeven te betalen. Er zijn ook verder geen feiten aangevoerd die deze lezing ondersteunen. In zoverre slagen de bezwaren van [Appellant] (grief 2 en 3) tegen de toewijzing van de vordering van A&S niet. Uit de verklaringen, in onderling verband bezien, volgt eerder dat partijen bij het maken van de honorariumafspraak geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de vordering van [Appellant] op [Tegenpartij in een andere procedure] gedeeltelijk zou worden toegewezen. Dat is uiteindelijk wel gebeurd. [Tegenpartij in een andere procedure] is veroordeeld om aan [Appellant] circa een kwart van de gevorderde hoofdsom te betalen. Dit bedrag van in totaal (inclusief rente en kosten) € 144.101,67 is ook daadwerkelijk door [Tegenpartij in een andere procedure] betaald en door [Appellant] ontvangen. Hoewel de vordering van [Appellant] dus niet integraal is toegewezen, heeft de procedure wel een aanzienlijk resultaat opgeleverd. Bij het maken van de afspraak hebben partijen deze mogelijkheid van gedeeltelijke toewijzing en daarmee een gedeeltelijk resultaat niet onder ogen gezien. Nu vast staat dat partijen ten aanzien van de hoogte van het honorarium wel een afspraak hebben gemaakt, maar deze afspraak een leemte bevatte die met een redelijke uitleg en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid dient te worden opgevuld, bestaat er geen aanleiding voor toepassing van art. 7:405 lid 2 BW. In zoverre slagen de bezwaren (grief 2 en 3) van [Appellant] wel.



3.15
Nu circa een kwart van de vordering, met rente en kosten, is geïncasseerd, brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst en de bedoelingen van partijen daarbij met zich dat [Appellant] A&S naar rato dient te betalen; hij dient een kwart te betalen van hetgeen hij zou hebben moeten betalen als de hele vordering van [Appellant] zou zijn toegewezen. Bij deze redelijke uitleg geldt dan wel dat dit bedrag en de andere (na het najaar van 2001) door [Appellant] voor de procedure tegen [Tegenpartij in een andere procedure] gemaakte kosten het (totaal geïncasseerde) resultaat van die procedure niet te boven mag gaan, aangezien het immers ook voor [Geïntimeerde 2] duidelijk was dat [Appellant] in het najaar van 2001 per saldo geen advocaatkosten meer aan de procedure wilde besteden. Anders dan [Appellant] heeft betoogd, telt het geïncasseerde bedrag aan wettelijke rente bij het resultaat mee, aangezien ook dit een vorm van door [Tegenpartij in een andere procedure] betaalde schadevergoeding is en [Appellant] dit bedrag niet had ontvangen indien [Geïntimeerde 2] de procedure niet had doorgezet.



3.16
A&S heeft eerder ook al zelf aan [Appellant] voorgesteld om een kwart van het honorarium dat volgens de afspraak verschuldigd zou zijn indien de totale vordering zou worden toegewezen in rekening te brengen (zie productie 14 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), zij het dat A&S later een herrekening heeft gemaakt van het (dubbele) tarief. Blijkens de aantekeningen van A&S ten behoeve van de comparitie van partijen bij de rechtbank, bedraagt het honorarium volgens de afspraak, indien de vordering [Appellant] geheel zou zijn toegewezen, € 112.970,56 (het dubbele van € 56.485,28). [Appellant] heeft de juistheid van deze berekening op zichzelf niet bestreden, maar zich wel op het standpunt gesteld dat A&S in deze berekening ten onrechte tariefsverhogingen heeft verdisconteerd. Dit bezwaar gaat niet op. Over de hoogte van het te hanteren uurtarief hebben partijen geen concrete afspraken gemaakt. Voor de hand ligt dat ten tijde van het maken van de afspraak bedoeld is het op dat moment (in 2001) door [Geïntimeerde 2] gehanteerde uurtarief. Daarbij gingen partijen, zoals [Geïntimeerde 2] heeft verklaard, ervan uit dat de zaak, die al vanaf 1995 of 1996 liep, na pleidooi spoedig een einde zou hebben. Partijen hebben dus niet voorzien dat de procedure desondanks nog vele jaren zou duren en nog vele inspanningen zou vergen. Het is dan ook niet in overeenstemming met een redelijke uitleg van de gemaakte afspraak om ook voor de werkzaamheden in de jaren daarna het uurtarief te “bevriezen” op het in 2001 geldende tarief, zoals [Appellant] in wezen betoogt. Dat geldt te meer nu de lange duur van de procedure deels verband hield met de (voor rekening van [Appellant] komende) omstandigheid dat [Persoon 3] een valselijk opgestelde verklaring in het geding had gebracht, hetgeen heeft geleid tot nader (deskundigen-) onderzoek en nadere stukken. [Appellant] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist dat de tariefsverhogingen zoals die door A&S in de berekening zijn verdisconteerd op zichzelf redelijk en gebruikelijk zijn. Een redelijke uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraak brengt dan ook met zich dat deze tariefsverhogingen in de berekening van het honorarium mogen worden betrokken. Dit totaal berekende bedrag van € 112.970,56 zal tot een kwart daarvan worden toegewezen, namelijk € 28.242,64. Dit bedrag, ook indien daarbij de andere door [Appellant] voor de procedure gemaakte kosten worden betrokken (zie memorie van grieven p. 6), ligt lager dan het totaal geïncasseerde resultaat van de procedure, zodat ook dat niet aan toewijzing in de weg staat. Het bezwaar van [Appellant] tegen de toewijzing van de vordering van A&S tot € 56.485,28 (exclusief BTW) slaagt dus gedeeltelijk. De beslissing van de rechtbank zal in zoverre worden vernietigd en [Appellant] zal in de plaats daarvan worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.242,64, te vermeerderen met de niet betwiste wettelijke handelsrente vanaf 5 april 2015. Dit bedrag dient voorts te worden vermeerderd met BTW, zoals A&S terecht in het kader van het door haar ingestelde (incidenteel) hoger beroep heeft aangevoerd. Dit hoger beroep is in wezen overbodig. De rechtbank heeft aan het toegewezen bedrag toegevoegd “excl. BTW”. Dat zou voor de deurwaarder voldoende moeten zijn om bij het incasseren van het toe te wijzen bedrag zelf de daarover verschuldigde BTW te berekenen. A&S heeft op de zitting toegelicht dat de deurwaarder verlangt dat daartoe een bedrag inclusief BTW wordt toegewezen. [Appellant] heeft zich daartegen niet verzet. Voor de duidelijkheid zal het hof dat daarom doen. Het is daarbij niet aan de rechter om dit bedrag zelf uit te rekenen. Het hof zal daarom in de beslissing opnemen dat de hoofdsom nog dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde BTW.



3.17
Het bezwaar van [Appellant] tegen de veroordeling in de proceskosten (grief 4) slaagt niet. De vordering van [Appellant] (in conventie) is en blijft afgewezen, zodat [Appellant] als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moet dragen. De tegenvordering van A&S is en blijft toegewezen, zij het voor een lager bedrag. Nu A&S deze tegenvordering heeft moeten instellen om [Appellant] tot betaling te bewegen, geldt [Appellant] ook ten aanzien van deze tegenvordering als de (in overwegende mate) in het ongelijk gestelde partij. Bij de hoogte van de proceskostenveroordeling zal het hof er wel rekening mee houden dat er een lager bedrag wordt toegewezen dan is gevorderd. Het hof zal daarbij het tarief hanteren dat past bij de hoogte van het toe te wijzen bedrag.



3.18
De conclusie is dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [Appellant] in stand blijft. Dat geldt ook voor zover de rechtbank [Appellant] in de proceskosten (in conventie) heeft veroordeeld. De beslissing van de rechtbank ten aanzien van de tegenvordering van A&S zal worden vernietigd. In de plaats daarvan zal [Appellant] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.242,64, te vermeerderen met BTW en met de wettelijke handelsrente vanaf 5 april 2015. Ook de beslissing ten aanzien van de proceskosten (in reconventie) zal worden vernietigd omdat het hof een lager bedrag aan salaris voor de advocaat van A&S zal vaststellen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg in reconventie aan de zijde van A&S zullen worden vastgesteld op € 1.158 (2 punten x rechtbanktarief III van vóór 1 mei 2018), te vermeerderen met rente.



3.19
Hoewel het (principaal) hoger beroep van [Appellant] gedeeltelijk slaagt, geldt hij toch nog steeds als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, zodat hij ook in de proceskosten van zijn hoger beroep zal worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in het (principaal) hoger beroep aan de zijde van A&S zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.200
- salaris advocaat € 6.322 (2 punten x appeltarief V).



3.20
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in het (incidenteel) hoger beroep van A&S, aangezien dit in wezen een nodeloos incidenteel hoger beroep is en [Appellant] zich ook niet tegen de door A&S verlangde vermelding van de BTW heeft verzet.



3.21
Voor zover [Appellant] ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan A&S meer heeft betaald dan waartoe hij thans wordt veroordeeld, dient A&S het meer betaalde aan [Appellant] terug te betalen en zij zal, zoals door [Appellant] in de appeldagvaarding gevorderd, daartoe ook worden veroordeeld.



3.22
Voor zover partijen hebben verzocht nog (aanvullend) bewijs te mogen leveren, gaat het hof daaraan voorbij. Door partijen zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden.





4De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 20 april 2016 en 1 maart 2017 voor zover in conventie gewezen;

vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 20 april 2016 en 1 maart 2017 (zoals hersteld/aangevuld bij vonnis van 30 maart 2017) voor zover in reconventie gewezen en in zoverre opnieuw recht doende:

veroordeelt [Appellant] om aan A&S te betalen een bedrag van € 28.242,64, te vermeerderen met BTW en met de wettelijke handelsrente vanaf 5 april 2015 tot de dag van volledige betaling;

veroordeelt [Appellant] in de kosten van de eerste aanleg in reconventie, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van A&S vastgesteld op € 1.158 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt A&S om aan [Appellant] terug te betalen al hetgeen [Appellant] ingevolge het bestreden vonnis meer heeft betaald dan waartoe hij thans wordt veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt [Appellant] in de kosten van het (principaal) hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 5.200 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Steverink, H.C. Frankena en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
Link naar deze uitspraak