Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:GHSHE:2018:141 
 
Datum uitspraak:16-01-2018
Datum gepubliceerd:18-01-2018
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.204.708_01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap? Opschortende voorwaarde.
Trefwoorden:echtscheiding
oudedagsreserve
stakingswinst
vaststellingsovereenkomst
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.708/01

arrest van 16 januari 2018

in de zaak van


[appellante]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. J.P.H.J. Hermans te Geleen,
tegen


[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. M. Woisch te Sittard,
in vervolg op het tussenarrest van 20 juni 2017 op het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen vonnis van 8 juni 2016 tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.


5Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:



een akte indiening nadere stukken van de vrouw;


de meervoudige comparitie van partijen die plaatsvond op 11 oktober 2017;


het H2 formulier, d.d. 28 december 2017, waarbij mr. C.A.J.E. Habets zich gesteld heeft als advocaat voor de man, in plaats van mr. Woisch.



Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.




6De beoordeling


6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.



Partijen zijn op 4 oktober 1972 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.


De huwelijksgemeenschap van partijen is op 6 maart 2012 ontbonden door de indiening van een verzoek tot echtscheiding.


De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 april 2013 is op 9 augustus 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.


Partijen hebben met elkaar overleg gehad over de gevolgen van de echtscheiding.


Op 2 oktober 2015 heeft de man de vrouw in rechte betrokken en – kort gezegd – de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap gevorderd. De vrouw heeft verweer gevoerd en in reconventie – kort gezegd – gevorderd de man te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van een echtscheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst.





6.2.
De man heeft de vrouw in rechte betrokken, waarbij de vrouw verweer heeft gevoerd en een vordering in reconventie heeft ingediend. Bij het bestreden vonnis van 8 juni 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover thans van belang, in conventie en reconventie de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld als in het dictum van het vonnis nader aangegeven. De vordering van de vrouw die strekt tot nakoming van het echtscheidingsconvenant door de man heeft de rechtbank afgewezen.



6.3.
De vrouw kan zich op onderdelen niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Voorts heeft zij subsidiair haar eis vermeerderd ter zake van de verdeling van de waarde van de eenmanszaak van de man en de waarde van twee auto’s.
De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:



primair: de man veroordeelt om binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest zijn volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering van een convenant tevens vaststellingsovereenkomst, reeds getekend door de vrouw op 28 mei 2014, mede door ondertekening van dit convenant op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 200.000,-- (grief 1);



subsidiair (bij vermeerdering van eis): bepaalt dat de waarde van de eenmanszaak per peildatum dient te worden vastgesteld en tussen partijen dient te worden verdeeld, althans te bepalen dat de waarde van de eenmanszaak per peildatum minimaal € 11.089,-- bedroeg en tussen partijen dient te worden verdeeld en de man te veroordelen om aan de vrouw wegens overbedeling ter zake de Volkswagen en de Nissan een bedrag van € 2.634,-- te voldoen (grief 3);



primair en subsidiair: de vordering van de man ter zake van de door hem gemaakte beslagkosten afwijst (grief 2);





6.4.
De man heeft zich hiertegen verweerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het
bestreden vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden waarop de uitspraak berust, met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten van beide instanties.



6.5.

Overeenstemming ? (grief 1)



6.5.1.
Met grief 1 klaagt de vrouw erover dat de rechtbank haar vordering die strekt tot nakoming van het echtscheidingsconvenant door de man heeft afgewezen. Partijen hebben namelijk overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw betwist dat partijen (stilzwijgend) de door de man gestelde opschortende voorwaarde voor de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Ter staving van haar stellingen verwijst de vrouw – kort gezegd – naar het opgestelde concept echtscheidingsconvenant en de inhoud van de correspondentie die in het kader van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant is gevoerd (en dan met name naar de (fax-)berichten van 19 en 23 mei 2014).
In het geval wel tussen partijen een opschortende voorwaarde zou zijn overeengekomen, dan is deze is vervuld. De door de man gewenste goederen, met uitzondering van de school- en vakboeken, een deel van de tekeningen en een deel van de vloertegels (zoals voorafgaand aan de man was medegedeeld) en de sleutel van de woning bevonden zich namelijk in de voormalig echtelijke woning op het moment waarop de man deze bezocht.
De man is daarom gehouden tot nakoming van de door partijen overeengekomen regeling.



6.5.2.
De man voert hiertegen aan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van het conceptconvenant, doch onder de opschortende voorwaarde dat de man de gelegenheid zou krijgen om vast te stellen dat de aan hem toekomende inboedelgoederen (zoals vermeld op de lijst van inboedelzaken die nog aan de man zullen worden toegescheiden) zich in de voormalig echtelijke woning zouden bevinden. Dat een opschortende voorwaarde is overeengekomen, blijkt uit de inhoud van de correspondentie die in het kader van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant is gevoerd.
De man heeft op het moment van de bezichtiging niet alle van de door hem gewenste inboedelgoederen in de voormalig echtelijke woning aangetroffen. Dat maakt dat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en er geen sprake is van overeenstemming tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap.



6.5.3.
Het hof overweegt als volgt.

Het hof ziet zich eerst voor de vraag geplaatst of partijen een opschortende voorwaarde ten aanzien van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Deze vraag moet door de rechter worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Verklaringen zoals het doen van een aanbod en het aanvaarden van een aanbod hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen immers in iedere vorm geschieden en kunnen ook in gedragingen besloten liggen.

Het hof stelt vast dat partijen geen echtscheidingsconvenant hebben ondertekend. Op basis hiervan kan echter niet worden geconcludeerd dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant niet de door de man gestelde opschortende voorwaarde zijn overeengekomen.

Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de man naar een faxbericht van 24 april 2014 waarin staat: “Tevens merkt cliënt op dat voordat hij tot ondertekening van het convenant kan overgaan, hij allereerst in de woning wenst te controleren of deze goederen (hof: genoemd op de lijst van inboedelzaken die nog aan de man zullen worden toegedeeld) daadwerkelijk nog aanwezig zijn.” Hoewel hierbij niet expliciet is vermeld dat het een opschortende voorwaarde betreft, is het hof van oordeel dat uit dit faxbericht bezwaarlijk iets anders kan worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de man was dat de overeenkomst tussen partijen niet eerder tot stand zou komen dan nadat hij had vastgesteld dat de aan hem toe te delen zaken zich in de woning bevonden. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan worden aangenomen dat zij, in het licht van de tussen partijen gevoerde onderhandelingen en gelet op hetgeen zij in dat verband redelijkerwijs van de man mocht verwachten, aan de hiervoor geciteerde zinsnede een andere betekenis mocht toekennen dan de uitleg die de man hieraan geeft.

Hoewel de vrouw stelt dat zij zich tegen de door de man gewenste opschortende voorwaarde heeft verzet, is dat naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende gebleken. Zo bericht de vrouw op 13 mei 2014 aan de man (onder andere en voor zover thans relevant): “Volledigheidshalve is deze (hof: lijst van inboedelzaken die nog aan de man zullen worden toegedeeld) nogmaals bijgevoegd, waarbij de tekst aan de linkerkant van de pagina de door uw cliënt verzochte goederen betreft en de cursief gedrukte tekst aan de rechterkant de opmerkingen van cliënte hieromtrent. Duidelijk is in ieder geval dat uw cliënt alle zaken die hij heeft verzocht mag houden, voor zo ver deze zich thans nog in de woning bevinden. (..) Uw cliënt mag de woning betreden om vast te stellen dat deze goederen zich hier ook bevinden. (..) Partijen hebben aldus volledige overeenstemming bereikt en kunnen thans tot ondertekening van het convenant overgaan.” Onderaan de, bij het faxbericht van 13 mei 2014, aangehechte lijst van inboedelzaken die nog aan de man zullen worden toegedeeld, heeft – naar het hof wegens de cursief gedrukte tekst aanneemt – de vrouw vermeld dat alle gereedschappen, materialen en persoonlijke bezittingen (met uitzondering van een deel van de vloertegels, school- en vakboeken en deel van de tekeningen) zich verder in de woning bevinden en daar zullen achterblijven.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw door haar verklaringen c.q. gedragingen bij de man het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat zij zijn opschortende voorwaarde heeft aanvaard en dat partijen dus (stilzwijgend) overeenstemming hebben bereikt over de door de man gewenste opschortende voorwaarde. Dat de vrouw later bij faxbericht van 23 mei 2014 schrijft er de voorkeur aan te geven dat het convenant op het moment waarop de man de woning betreedt reeds ondertekend is, doet aan deze overeenstemming niet af.

Vervolgens dient het hof te beoordelen of de opschortende voorwaarde al dan niet in vervulling is gegaan. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de door de man bedongen opschortende voorwaarde niet is vervuld. De man heeft immers niet kunnen vaststellen of zijn persoonlijke bezittingen en de overige aan hem toe te delen zaken al dan niet in de woning aanwezig waren, hetgeen tot gevolg heeft dat de vrouw niet met succes nakoming kan vorderen van het echtscheidingsconvenant. Grief 1 faalt derhalve.




6.6.

De tot de huwelijksgemeenschap behorende eenmanszaak en de auto’s (grief 3)



De eenmanszaak



6.6.1.
Uit het tussen partijen gevoerde debat leidt het hof af dat de activa en passiva van de eenmanszaak aan de man zijn toegedeeld. Tussen partijen is in geschil welk bedrag de man wegens deze overbedeling aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw stelt dat de waarde van de eenmanszaak dient te worden vastgesteld, althans dat deze minimaal € 11.089,-- (boekwaarde per 31 december 2011) bedraagt en dat haar de helft van de waarde van de eenmanszaak toekomt.
De man stelt daarentegen dat bij het bepalen van de waarde van de eenmanszaak rekening dient te worden gehouden met een belastinglatentie. De waarde van de onderneming bedraagt alsdan – uitgaande van de boekwaarde van de eenmanszaak per 31 december 2011 – € 8.555,--. Dit bedrag dient tussen partijen bij helfte te worden verdeeld.
Ter zitting heeft de vrouw – verwijzend naar het verweer van de man – verklaard “dat het benoemen van een deskundige overbodig is”.



6.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boekwaarde van de eenmanszaak per
21 december 2011 van € 11.089,-- als uitgangspunt heeft te gelden bij het bepalen van de waarde van de eenmanszaak. Gelet op de boekwaarde van € 11.089,-- en de niet, dan wel onvoldoende, weersproken stelling van de man dat hij bij het staken van de eenmanszaak een bedrag van € 2.534,--, in verband met stakingswinst, dan wel de fiscale oudedagsreserve, aan de fiscus verschuldigd is, stelt het hof de waarde van de eenmanszaak per peildatum vast op € 8.555,-- (= € 11.089,-- -/- € 2.534,--). Van dit bedrag komt de helft toe aan de vrouw, te weten een bedrag van € 4.277,50. Het hof zal bepalen dat de man laatstgenoemd bedrag aan de vrouw dient te vergoeden.


De Volkswagen en Nissan




6.6.3.
Voorts verzoekt de vrouw het hof om de man te veroordelen om aan haar een bedrag van € 2.634,-- te voldoen, ter zake de verdeling van de Volkswagen en Nissan.
In zijn memorie van antwoord refereert de man zich aan het oordeel van het hof over dit verzoek van de vrouw. Ter zitting heeft de man gesteld dat de auto (naar het hof begrijpt de Volkswagen Passat Variant) in 2012 niet meer op de balans van de eenmanszaak stond en dat de auto’s moeten worden verdeeld op de door de vrouw in haar memorie van grieven aangegeven wijze.



6.6.4.
Het hof overweegt als volgt.
Gezien de verklaring van de man ter zitting, moet het ervoor gehouden worden dat hij zich niet verzet tegen het door de vrouw verzochte. Het verzoek van de vrouw in hoger beroep ligt derhalve voor toewijzing gereed.




6.7.

De beslagkosten (grief 2)



6.7.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man ten onrechte maritaal beslag heeft laten leggen. Partijen hadden de huwelijksgemeenschap op het moment waarop de man beslag liet leggen reeds verdeeld. Bovendien heeft de vrouw geen goederen aan de gemeenschap onttrokken, zodat er geen vrees voor verduistering was.
De man betwist dat hij geen vrees voor verduistering had en refereert zich verder aan het oordeel van het hof ter zake.



6.7.2.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge de wet (art. 706 Rv) geldt dat de onderhavige beslagkosten ten laste van de vrouw als beslagene komen, tenzij deze kan aantonen dat de beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende naar voren gebracht dat tot de conclusie kan leiden dat het beslag onrechtmatig is gelegd: de gemeenschap was immers niet verdeeld. Ook heeft de vrouw onvoldoende feiten een omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het beslag nietig of onnodig was. De grief faalt mitsdien.






6.8.

Proceskosten


Het hof ziet geen aanleiding om - zoals de man heeft verzocht - de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding en zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren en het vonnis van de rechtbank, voor zo ver die op de proceskosten ziet, bekrachtigen.





7De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van 8 juni 2016 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarvan beroep;

stelt vast dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.277,50 dient te vergoeden (r.o. 6.6.2.);

stelt vast dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.634,-- dient te vergoeden (r.o. 6.6.4.);

verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.



griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak