Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:CRVB:2018:135 
 
Datum uitspraak:10-01-2018
Datum gepubliceerd:17-01-2018
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:16/7351 AWBZ
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Verantwoording pgb jaar 2014. Intensieve controle. Pgb op nihil. Niet voldaan aan verplichtingen uit Rsa. Geobjectiveerde documenten. AWBZ-zorg. Evenredige belangenafweging door Zorgkantoor.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
subsidies
 
Uitspraak
16/7351 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 oktober 2016, 16/1561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Salland Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoogendoorn. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.


1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van netto € 11.975,- voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).



1.2.
Appellant heeft op 20 juli 2014 een verantwoordingsformulier over de eerste helft van het jaar 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat appellant in deze periode een bedrag van
€ 3.037,78 en een bedrag van € 2.096,- heeft betaald voor zorg verleend door [naam 1] (de zoon van appellant) en een bedrag van € 800,- voor zorg verleend door [naam 2] (de dochter van appellant).



1.3.
Appellant heeft op 10 maart 2015 een verantwoordingsformulier over de tweede helft van het jaar 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat appellant in deze periode een bedrag van
€ 5.068,34 heeft betaald voor zorg verleend door [naam 1].



1.4.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 30 november 2015, mede op grond van door appellant overgelegde stukken in het kader van een intensieve controle, het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellant een bedrag van € 11.975,- aan te veel ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.



1.5.
Bij besluit van 1 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet is voldaan aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Het Zorgkantoor beschikt niet over de benodigde geobjectiveerde documenten om te kunnen bepalen welke zorg wanneer is verleend en of het pgb is gebruikt voor AWBZ-zorg. De documenten die wel aanwezig zijn, zijn strijdig met elkaar en laten geen consistent beeld zien van de besteding van het pgb. Het Zorgkantoor heeft naar zijn opvatting in redelijkheid tot lagere vaststelling van het pgb kunnen overgaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen, nu de verantwoording diverse gebreken vertoont. Appellant is in de verleningsbeschikking op deze verplichtingen gewezen. Het Zorgkantoor was naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd het pgb lager vast te stellen. In de door appellant aangevoerde belangen heeft het Zorgkantoor geen aanleiding hoeven zien om de vaststelling op nihil en de terugvordering van het pgb achterwege te laten.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij het pgb over het jaar 2014 voldoende inzichtelijk heeft verantwoord. In dat jaar hebben zich een aantal bijzondere omstandigheden voorgedaan, waardoor de verantwoording wellicht niet als optimaal is aan te duiden. Appellant heeft het bedrag van € 800,- voor de zorg die is verleend door [naam 2] overgemaakt op de bankrekening van haar zoon, [naam 3], omdat [naam 2] in financiële problemen verkeerde en appellant wilde voorkomen dat beslag zou worden gelegd op haar vergoeding. De werkzaamheden hebben voorts niet conform het afgesproken aantal vaste uren per maand kunnen plaatsvinden vanwege een ongeval en langdurige revalidatieperiode van appellant. Verder is met de aangeleverde urenbriefjes voldoende inzicht gegeven in de gewerkte uren en zijn de overgemaakte bedragen tot deze uren te herleiden. De AWBZ stelt niet de eis dat binnen zes weken na verlening van de zorg moet worden betaald. Verder kan de gang van zaken rond het pgb over het jaar 2013 geen gewicht in de schaal leggen, omdat pas in november 2014 een besluit op bezwaar over dat jaar is genomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Op grond van artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.



4.1.2.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.




4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2014 geen declaraties zijn opgesteld voor de verleende zorg. De in bezwaar overgelegde urenbriefjes zijn pas in 2016 ingevuld, dus ruim na het verlenen en betalen van de zorg. Verder heeft appellant de verantwoorde kosten voor de zorg verleend door [naam 2] niet aan haar betaald. Het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek over betalingen doet, anders dan appellant meent, niet af aan het bepaalde hierover in de Rsa. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, d en j, van de Rsa en dat het Zorgkantoor op grond daarvan bevoegd was het pgb lager vast te stellen.



4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.



4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Er bestaat onvoldoende samenhang tussen de volgens de urenbriefjes gewerkte uren en de bedragen die op de bankrekeningen zijn gestort, zodat onduidelijk is hoeveel zorg aan appellant is verleend. Verder is de stelling van appellant dat de betaling van € 800,- aan [naam 3] op
9 januari 2014 de betaling aan [naam 2] voor verleende zorg in de maand maart 2014 betreft niet verifieerbaar. Bovendien heeft [naam 2] tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat dit urenbriefje, op grond waarvan de betaling overigens € 900,- zou moeten zijn, niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid is, nu zij die maand niet iedere dag zorg aan appellant heeft verleend.



4.5.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van
€ 11.975,- aan voorschotten betaald en is het tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.



4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.



(getekend) J. Brand



(getekend) R.H. Budde





OS
Link naar deze uitspraak