Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:OGEABES:2018:14 
 
Datum uitspraak:31-01-2018
Datum gepubliceerd:18-05-2018
Instantie:Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Zaaknummers:
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Verklaring toelating van rechtswege niet verleend voor minderjarig pleegkind van eilandskind.
Trefwoorden:levensonderhoud
 
Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
zittingsplaats Bonaire

Uitspraak

in het geding tussen:



[Eiseres], in haar hoedanigheid van voogd van de minderjarige [de minderjarige],
wonende op Bonaire,
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Bijkerk, advocaat,

en

de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. de Graaf, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst Caribisch Nederland.




Procesverloop

Bij beschikking van 9 september 2016 (de primaire beschikking) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een zogeheten “verklaring Toelating van Rechtswege” (vTR) voor [de minderjarige] ingewilligd onder de beperking dat die geldig is tot 24 februari 2017.

Bij beschikking van 21 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en haar beroep met nadere gronden aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van het Gerecht van 14 december 2017. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door G.A. Mensche.



Overwegingen

1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wet toelating en uitzetting BES (Wtu) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘vreemdeling’: ieder die niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, voor zover hier van belang, is deze wet van overeenkomstige toepassing op Nederlanders, geboren buiten Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op grond van het tweede lid is, in afwijking van het eerste lid, deze wet niet van overeenkomstige toepassing op Nederlanders die op dan wel in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of het Europese deel van Nederland zijn geboren of de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, indien en voor zover deze wet niet op de vader of de moeder van toepassing is.
Op grond van artikel 2 wordt toelating tot verblijf van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend.
Op grond van artikel 3, tweede lid, kan bij algemene maatregel van bestuur de categorie van rechtswege toegelatenen tot de openbare lichamen, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid. Op grond van het vijfde lid, aanhef en onder b, hebben eveneens van rechtswege toelating tot verblijf: Nederlanders, bedoeld in artikel 1a, die meerderjarig zijn en beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Op grond van het zesde lid hebben ook van rechtswege toelating tot verblijf de minderjarige Nederlandse kinderen van de Nederlanders, bedoeld in het vijfde lid, indien een van die ouders het ouderlijk gezag heeft.

2. [ De minderjarige] is op [datum] in Curaçao geboren en verbleef daar sedert haar geboorte bij eiseres, die haar steeds heeft verzorgd en opgevoed. Bij beschikking van 18 december 2014 heeft het Gerecht in eerste aanleg in Curaçao eiseres benoemd tot voogd over [de minderjarige]. In 2016 heeft eiseres zich, samen met [de minderjarige], metterwoon op Bonaire gevestigd. Niet in geschil is dat op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Wtu die wet niet van overeenkomstige toepassing is op eiseres, omdat die wet niet van toepassing is/was op (één van) haar ouders.

3. Eiseres betoogt primair dat de Wtu evenmin van toepassing is op [de minderjarige], zodat in deze procedure over de vTR door het Gerecht zou moeten worden geoordeeld dat zij die niet nodig heeft voor een rechtmatig verblijf op Bonaire.


3.1
Anders dan eiseres in dit verband heeft aangevoerd, kan [de minderjarige] aan de onder 2 vermelde bepaling niet ontlenen dat de Wtu op haar evenzeer niet van overeenkomstige toepassing is. Eiseres is immers niet de moeder (ouder) van [de minderjarige], maar haar voogd. Het voogdijschap is anders dan de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind tijdelijk van aard en kan reeds daarom daarmee niet op één lijn worden gesteld. Dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, haar relatie met [de minderjarige] is aan te merken als “family life” in de zin van artikel 8 van het EVRM kan het Gerecht onderschrijven, maar daaruit volgt niet dat het gemaakte onderscheid tussen het voogdij- en ouderschap niet toelaatbaar is.



3.2
Evenmin volgt het Gerecht het meest verstrekkende standpunt van eiseres in dezen dat artikel 1a van de Wtu geheel buiten toepassing moet blijven, omdat die bepaling in strijd met verdragsrechtelijke bepalingen zou bewerkstelligen dat [de minderjarige] als een vreemdeling zou worden behandeld op het grondgebied van de Staat waarvan zij de nationaliteit heeft. Het Gerecht verwijst naar hetgeen het eerder over dit argument heeft overwogen bij zijn uitspraak van 11 maart 2016, zaaknr. War BES 2016/7 en 8, en ziet geen grond om daar in deze zaak anders over te oordelen.



3.3
In dit verband verwerpt het Gerecht verder het argument van eiseres dat verweerder bij het bestreden besluit heeft miskend dat de bepalingen in de Wtu die betrekking hebben op vreemdelingen niet voor [de minderjarige] gelden, omdat zij als Nederlandse geen vreemdeling is in de zin van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wtu. Daartoe overweegt het Gerecht dat artikel 1a, eerste lid, van de Wtu die wet van ‘overeenkomstige’ toepassing verklaart op Nederlanders, geboren buiten Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dat wil zeggen dat alle bepalingen voor vreemdelingen geschreven mede op die Nederlanders van toepassing zijn. Zij zijn geen ‘vreemdelingen’ in de zin van de Ltu, maar bepalingen in die wet voor vreemdelingen geschreven gelden dus wel voor hen.



3.3
Het primaire betoog faalt.

4. Subsidiair betoogt eiseres dat verweerder bij het besteden besluit voor [de minderjarige] ten onrechte niet een vTR zonder beperking heeft verleend. Eiseres heeft zich daartoe op een aantal verdragsrechtelijke bepalingen beroepen (artikelen 8 van het EVRM, en 3 en 7 van het IVRK) die zouden nopen tot een zodanige toepassing van artikel 3 van de Ltu.



4.1
Het Gerecht stelt hier voorop dat artikel 3 van de Ltu letterlijk genomen niet van toepassing is in dit geval, reeds omdat de Ltu niet van overeenkomstige toepassing is op eiseres.



4.2
Het Gerecht ziet verder geen aanleiding niettemin deze bepaling zo op te vatten dat die geacht moet worden mede betrekking te hebben op een (pleeg)kind van een persoon op wie de Wtu niet van toepassing is.
Het is niet zo, als eiseres kennelijk veronderstelt, dat die persoon ten opzichte van de Nederlander die wél aanspraak heeft op een vTR, nadeliger wordt behandeld. Die Nederlander moet immers zelf voldoen aan het vereiste van het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zoals nader uitgewerkt in Hoofdstuk 3, paragraaf 1.9.3.3, van de Circulaire toelating en uitzetting BES, en daarbij geldt voor hem evenzeer dat voor verblijf van een pleegkind bij hem een verblijfsvergunning zal moeten worden aangevraagd.
De vermelde verdragsrechtelijke bepalingen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De weigering van de vTR voor [de minderjarige] betekent immers niet dat haar geen verblijf bij eiseres op Bonaire zou kunnen worden toegestaan. Dat dient te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eerst in die procedure zou aan de orde kunnen komen de beantwoording van de vraag of verweerder die bepalingen zou hebben geschonden door [de minderjarige] alhier geen verblijf toe te staan bij eiseres. Nu dat nog niet aan de orde is, kan daarop hier ook niet vooruit worden gelopen.



4.3
Het door eiseres in dit verband ingenomen standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft beproefd voor dit soort gevallen geregeld te krijgen dat op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Ltu een algemene maatregel van bestuur wordt uitgevaardigd die daarin voorziet, gaat de reikwijdte van de toetsing door het Gerecht te buiten, zodat dit verder daar wordt gelaten.



4.4
Dat bij de primaire beschikking de niet wettelijk figuur van een aan een termijn gebonden vTR is gehanteerd, betekent niet dat verweerder bij het bestreden besluit gehouden was dit recht te zetten door de termijn te herroepen en de vTR verder in stand te laten. Door het bezwaar ongegrond te verklaren en de primaire beschikking daarmee in stand te laten, heeft verweerder eiseres en [de minderjarige] niet tekort gedaan, zodat daarin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit is gelegen.



4.5
Ook het subsidiaire betoog faalt.

5. De slotsom is dat eiseres voor [de minderjarige] een verblijfsvergunning zal moeten aanvragen om haar verblijf bij haar op Bonaire te legaliseren. In dat kader zal moeten worden bezien of het vereiste van het beschikken over voldoende middelen van bestaan aan afgifte van die vergunning in de weg kan staan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan in stand blijven.

6. Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.






Beslissing

Het Gerecht verklaart het beroep ongegrond.


Aldus vastgesteld door mr. D. Haan en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.












Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de War BES.
Link naar deze uitspraak