Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2016:4852 
 
Datum uitspraak:07-12-2016
Datum gepubliceerd:07-12-2016
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:AK_ZWO_16_1921
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting VROM? geen belanghebbenden bij verleende omgevingsvergunning nu statutaire doelstellingen te algemeen geformuleerd zijn.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
koeien
landbouwbedrijf
natuurbeschermingswet
omgevingsvergunning
perceel
stallen
varkensstallen
vee
vleesvarkens
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/1921

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen


L.M. [eiser], Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting VROM? te respectievelijk Mariënheem, Ulicoten en gemeente Twenterand, eisers,
gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp,

en


het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder.


Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

Landbouwbedrijf [naam], te Mariënheem,
gemachtigde: G.J. Vliem, werkzaam bij AR Bedrijfsontwikkeling B.V. te Wageningen.





Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Landbouwbedrijf [naam] (hierna: [naam] ) een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van een veehouderijbedrijf (meer specifiek: het vergroten van een bestaande varkensstal en het bouwen van een nieuwe varkensstal) op het perceel [adres 1] in Mariënheem (hierna: perceel 34). Dit besluit omvat mede een verklaring van geen bedenkingen ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw).

Eisers hebben tegen het bestreden besluit pro forma beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn bij faxen van 26 augustus, 18 en 23 oktober 2016 ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.

Op 7 november 2016 hebben eisers nadere stukken ingebracht. Op 14 november 2016 hebben eisers vragen van de rechtbank beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B.M. Droste en H.J.G. Vollenbroek, werkzaam bij de gemeente Raalte. [naam] heeft zich laten vertegenwoordigen door H.H.M. [naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde.



Overwegingen

1. Op perceel 34 exploiteert [naam] een agrarisch bedrijf voor het houden van 1.666 vleesvarkens, 2 koeien, 1 paard en 1 pony. De vleesvarkens worden gehuisvest in drie stallen. Op 25 oktober 2011 is hiervoor een milieuvergunning verleend.

Op een naburig perceel, [adres 2] (hierna: perceel 36), exploiteert [naam] eveneens een agrarisch bedrijf. Dat agrarisch bedrijf betreft het houden van 800 vleeskalveren.

Bij aanvraag, binnengekomen 9 juli 2015, heeft [naam] verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een varkensstal en het uitbreiden en wijzigen van een varkensstal op perceel 34. Deze aanvraag is meerdere keren aangevuld. De aanvraag ziet op het verlengen van een bestaande stal (waar thans 1.400 vleesvarkens worden gehuisvest) met vier afdelingen voor 126 vleesvarkens. Het totaal te huisvesten vleesvarkens in deze stal komt daarmee uit op 1.400 + (4 x 126) = 1.904 vleesvarkens. Verder ziet de aanvraag op het bouwen van een nieuwe stal (op de locatie waar twee kleine bestaande stallen worden gesloopt) voor de huisvesting van 2.492 vleesvarkens in twee etages. De aanvraag ziet op een totale bedrijfsomvang van 4.396 vleesvarkens, 1 koe, 1 paard en 1 pony.

De ontwerpbeschikking heeft van 24 december 2015 tot en met 3 februari 2016 ter inzage gelegen. Eisers hebben binnen deze termijn pro forma zienswijzen ingediend. Op 16 en 17 februari 2016 zijn gronden ingediend.

Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) juncto artikel 47b van de Nbw verleend.

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze vergunning betreft de activiteiten ‘bouwen’ en ‘oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (hierna: milieu)’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo. Dit besluit omvat mede de verklaring van geen bedenkingen op grond van de Nbw.


De omvang van het geding


2. Het bestreden besluit bestaat uit de navolgende besluitonderdelen:
- het (ver)bouwen van twee varkensstallen;
- het veranderen van de inrichting (milieu);
- het verlenen van een verklaring van geen bedenkingen op grond van de Nbw.

Uit de beroepsgronden blijkt dat eisers zich hebben beperkt tot de besluitonderdelen ‘bouwen’ en ‘milieu’. Er zijn geen beroepsgronden ingebracht tegen de verklaring van geen bedenkingen op grond van de Nbw.

Ter zitting heeft gemachtigde van eisers meegedeeld dat hij wel heeft beoogd om de verklaring van geen bedenkingen te bestrijden en dat dit kan worden ‘ingelezen’ in de beroepsgrond met betrekking tot de vraag of perceel 34 een zelfstandige inrichting is dan wel dat percelen 34 en 36 tezamen één inrichting vormen. Verder heeft gemachtigde verwezen naar de door hem ingediende zienswijze.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat gemachtigde in zijn pro forma beroep en de meerdere aanvullingen niet heeft verwezen naar deze zienswijze. De rechtbank voegt hier voor de volledigheid aan toe dat, blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), in beroep niet kan worden volstaan met het eenvoudigweg verwijzen naar de gronden in de zienswijze. Er dient onderbouwd te worden waarom de weerlegging van deze gronden, neergelegd in het bestreden besluit, niet juist is. Verder oordeelt de rechtbank dat in de beroepsgrond met betrekking tot het inrichtingen-begrip op geen enkele wijze beroepsgronden tegen de verleende verklaring van geen bedenkingen kunnen worden ingelezen. De rechtbank zal zich dan ook beperken tot de besluitonderdelen ‘bouwen’ en ‘milieu’.


De ontvankelijkheid


3. Alvorens het geschil inhoudelijk te beoordelen, dient de rechtbank te onderzoeken of eisers in hun beroep kunnen worden ontvangen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.


3.1.
Het kunnen indienen van een zienswijze in deze procedure is niet beperkt tot belanghebbenden maar staat open voor een ieder, nu de omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘milieu’ is voorbereid middels de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 3.10, eerste lid, onder c, van de Wabo juncto artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo. Het instellen van beroep bij de bestuursrechter is daarentegen slechts voorbehouden aan belanghebbenden, zo blijkt uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank dient dan ook, al dan niet ambtshalve, te onderzoeken of alle (rechts)personen die beroep hebben ingesteld in hun beroep kunnen worden ontvangen. Concreet betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of deze (rechts)personen kunnen worden aangemerkt als belanghebbende.

Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb). Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (artikel 1.2, derde lid, van de Awb).



3.2.
Wil een natuurlijk persoon kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, dan moet er sprake zijn van een eigen, objectief bepaalbaar, actueel, persoonlijk en rechtstreeks belang. Indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, moet per toestemming worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling.

In casu betreft het bestreden besluit, voor zover in beroep bestreden, een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘milieu’.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is ten aanzien van ruimtelijke besluiten (in casu de activiteit ‘bouwen’) een natuurlijk persoon in de hoedanigheid van bewoner belanghebbende bij een dergelijk besluit(onderdeel) indien er is voldaan aan het nabijheidscriterium, waarbij het zichtcriterium weliswaar een hulpmiddel maar niet doorslaggevend is. Ook andere omstandigheden kunnen leiden tot de slotsom dat een natuurlijk persoon kan worden aangemerkt als belanghebbende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zijn, ten aanzien van een milieuomgevingsvergunning, onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden bij dit besluit(onderdeel). Aanvankelijk was daarbij niet van belang in welke mate milieugevolgen kunnen worden ondervonden. In de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, heeft de Afdeling deze jurisprudentie aangescherpt. In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat voor de belanghebbendheid bij een milieuomgevingsvergunning aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.



3.3.
Indien er sprake is van een rechtspersoon die blijkens zijn doelstelling een algemeen belang behartigt, dient te worden beoordeeld of de statutaire doelstelling geografisch en functioneel (enigszins) is toegesneden op datgene dat met het bestreden besluit mogelijk wordt gemaakt. Het statutaire doel van de rechtspersoon mag immers niet zo veelomvattend zijn dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de rechtspersoon rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Verder dient de rechtspersoon feitelijke werkzaamheden te verrichten waaruit blijkt dat hij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou immers betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).



3.4.
Voor wat betreft de vraag of L.M. [eiser] (hierna: [eiser] ) in zijn beroep kan worden ontvangen overweegt de rechtbank het volgende.


[eiser] woont op het perceel Wechelerweg 32. De afstand tussen zijn woning en de te (ver)bouwen stallen bedraagt ongeveer 120 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat, in de winterperiode, [eiser] vanuit zijn woning en vanaf zijn woonperceel zicht heeft op de te bouwen stallen. Verder is niet in geschil dat, gelet op deze afstand en de hoeveelheid gehuisveste vleesvarkens in deze stallen, aannemelijk is dat [eiser] ter plaatse van zijn woning en zijn perceel (milieu)gevolgen van enige betekenis ondervindt.

De rechtbank oordeelt daarom dat [eiser] in zijn beroep, gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘milieu’, kan worden ontvangen.



3.5.
Voor wat betreft de vraag of Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB) als belanghebbende kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.

In de statuten is de navolgende doelstelling verwoord.

Het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap en het milieu in het buitengebied, waaronder onder andere begrepen:


- het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;


- het stimuleren en verbeteren van leeftijdsbestendige woongebieden, met daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;



- bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier, het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;


- behoedzaam en rationeel gebruik van nationale hulpbronnen;


- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen,


en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk


kan zijn.


De rechtbank oordeelt dat de statutaire doelstelling dermate algemeen is geformuleerd dat deze onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van SLB rechtstreeks is betrokken bij de bestreden omgevingsvergunning. Gelet hierop kan SLB niet worden aangemerkt als belanghebbende bij de door haar bestreden omgevingsvergunning. De rechtbank zal het beroep, voor zover ingediend door SLB, dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het niet voldoen aan het belanghebbende-vereiste.



3.6.
Voor wat betreft de vraag of Stichting VROM? (hierna: SV) als belanghebbende kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.

Aan het pro forma beroepschrift zijn statuten gehecht, gedateerd 13 september 2007. Ter zitting heeft gemachtigde van eisers desgevraagd meegedeeld dat het toezenden van deze statuten een omissie betreft. De statuten zijn namelijk op 11 april 2016 gewijzigd. In deze (nieuwe) statuten is sindsdien de navolgende doelstelling verwoord.

De leefbaarheid, de kwaliteit van het (leef)milieu, de natuur en het landschap lokaal, regionaal en mondiaal in de meest ruime zin te beschermen alsmede het cultureel erfgoed te behouden en voorts al hetgeen te doen dat met het een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.


De rechtbank oordeelt dat de statutaire doelstelling dermate algemeen is geformuleerd dat deze onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van SV rechtstreeks is betrokken bij de bestreden ontheffingen. Gelet hierop kan SV niet worden aangemerkt als belanghebbende bij de door haar bestreden omgevingsvergunning. De rechtbank zal het beroep, voor zover ingediend door SV, dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het niet voldoen aan het belanghebbende-vereiste.



3.7.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat [eiser] kan worden ontvangen in zijn beroep, gericht tegen de verleende omgevingsvergunning, voor zover door hem bestreden. SLB en SV kunnen niet in hun beroep worden ontvangen. De rechtbank zal het beroep, voor zover ingediend door SLB en SV, niet-ontvankelijk verklaren. In deze uitspraak zal daarom niet meer de term ‘eisers’ worden gebruikt maar enkel de naam van de enige resterende eiser, te weten [eiser] .


De bevoegdheid


4. Er is sprake van een inrichting en, gezien de bedrijfsmatige activiteiten die deze inrichting uitoefent (te weten: het houden van meer dan 2.000 vleesvarkens), van een IPPC-installatie. Het betreft een aangewezen (vergunningplichtige) inrichting in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wabo juncto artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Gelet op het bepaalde in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) is er sprake van een type C inrichting.

Gelet op het bepaalde in artikel 2.4, eerste en tweede lid, van de Wabo juncto artikel 3.3, eerste lid, van het Bor juncto categorie 8 van onderdeel C van bijlage I van het Bor, is verweerder bevoegd om te beslissen op de aanvraag.


Het inhoudelijke geschil; algemeen


5. De rechtbank constateert dat meerdere beroepsgronden van [eiser] enkel bestaan uit het poneren van stellingen, zonder dat deze stellingen op enige wijze zijn onderbouwd. Als voorbeeld verwijst de rechtbank naar de stelling ‘het geluidsonderzoek voldoet niet aan de handleiding meten en rekenen industrielawaai’. De rechtbank zal deze beroepsgronden, wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing, passeren. Enkel de beroepsgronden die zijn voorzien van een onderbouwing, zal de rechtbank in deze uitspraak bespreken.


Het inhoudelijke geschil; activiteit bouwen


6. Ter zitting heeft gemachtigde van [eiser] meegedeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betreft de derde bouwlaag van de nieuw te bouwen stal.

De rechtbank overweegt hieromtrent dat [eiser] deze beroepsgrond niet heeft opgenomen in zijn pro forma beroep en de aanvullingen hierop. Ook in de zienswijze is dit niet naar voren gebracht. Het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond tegen het besluitonderdeel ‘bouwen’ is in strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat hieraan voorbij.

7. [eiser] stelt dat het project in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit) omdat niet wordt voldaan aan de technische eisen in verband met brandveiligheid.

In dat kader heeft hij ten eerste aangevoerd dat verweerder het project ten onrechte heeft geduid als een lichte industriefunctie. Ten tweede heeft [eiser] aangevoerd dat in casu niet wordt voldaan aan een gelijkwaardig niveau van brandveiligheid als voorgeschreven in het Bouwbesluit. De redenen hiervoor zijn dat er sprake is van drie in plaats van twee bouwlagen en dat de oppervlakte van de twee bouwlagen (waar verweerder vanuit gaat) 4.854 m² in plaats van 3.642 m² bedraagt. In het rapport van Fuecon en het advies van de brandweer is dan ook uitgegaan van onjuiste gegevens. Ten derde is een grote hoeveelheid niet zelfredzame dieren aanwezig in de stallen. Met deze dieren is geen rekening gehouden bij de beheersbaarheid van brand.



7.1.
De rechtbank overweegt als volgt.


7.1.1.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.

De in artikel 2 van de Woningwet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit is, met het oog op de brandveiligheid van het bedrijfsmatig houden van dieren, op onderdelen gewijzigd (Staatsblad 2014, 51).



7.1.2.
De typering van de stallen als ‘lichte industrie voor het bedrijfsmatig houden van dieren’ vloeit voort uit artikel 2.81 van het Bouwbesluit. Voor bouwwerken die ressorteren onder deze typering zijn in het Bouwbesluit specifieke brandveiligheidseisen opgenomen. Dat deze typering niet van toepassing zou zijn omdat, anders dan verweerder en [naam] stellen, meerdere uren per dag personen werkzaam zijn in elke stal, vermag de rechtbank niet in te zien. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.



7.1.3.
Wat betreft de beroepsgrond inzake een gelijkwaardig niveau van brandveiligheid overweegt de rechtbank het volgende.

Artikel 2.83, eerste lid, van het Bouwbesluit bepaalt dat een brandcompartiment een gebruiksoppervlakte heeft die niet groter is dan de in tabel 2.81 aangegeven waarde.

Blijkens tabel 2.81 bedraagt de gebruiksoppervlakte van ‘lichte industrie voor het bedrijfsmatig houden van dieren’: 2.500 m².

Artikel 1.3, eerste lid, van het Bouwbesluit bepaalt dat aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift niet behoeft te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan, anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift, ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.

Uit de stukken blijkt dat de bestaande stal inclusief uitbreiding geen onderdeel vormt voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid voor een groter brandcompartiment. De reden hiervoor is dat de gebruiksoppervlakte van de bestaande stal inclusief uitbreiding onder de wettelijke norm blijft van 2.500 m² die in het Bouwbesluit wordt gesteld als maximaal brandcompartimentoppervlak, nu de bestaande stal inclusief uitbreiding een apart brandcompartiment is. De beoordeling van de gelijkwaardigheid ziet dan ook alleen op de nieuw te bouwen stal. Deze nieuw te bouwen stal heeft een lengte van (ongeveer) 54 m, een breedte van (ongeveer) 34 m en bestaat uit twee bouwlagen waar vleesvarkens worden gehuisvest. De maatvoering waar [eiser] van uit is gegaan betreft niet de maatvoering van de nieuw te bouwen stal, zo blijkt uit de bouwtekening. Evenmin corresponderen de door eiser genoemde maten met die van de uitgebreide bestaande stal. Ter zitting kon gemachtigde desgevraagd niet aangeven van welke maatvoering hij is uitgegaan. Dit betekent dat deze beroepsgrond is gebaseerd op onjuiste gegevens. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat de oppervlakte van de tweede verdieping (door [eiser] derde bouwlaag genoemd) niet behoeft te worden meegenomen nu daar geen vleesvarkens worden gehuisvest en daar geen personen werkzaam zullen zijn.

De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn besluitvorming met betrekking tot het maximaal brandcompartimentoppervlak heeft mogen baseren op de rapportage van Fuecon van 3 juli 2015 en de reactie daarop van de brandweer van 8 oktober 2015, zoals dat als gedingstukken 11 en 12 door verweerder in het geding is gebracht. Uit deze stukken blijkt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 2.83, eerste lid, juncto artikel 1.3, eerste lid, van het Bouwbesluit.

Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.




7.1.4.
Wat betreft de beroepsgrond inzake de niet zelfredzaamheid van dieren overweegt de rechtbank dat in het Bouwbesluit de brandveiligheidseisen bij het bedrijfsmatig houden van dieren zijn aangescherpt. [eiser] heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat in casu niet wordt voldaan aan deze aangescherpte eisen in het Bouwbesluit. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.



7.1.5.
Samengevat oordeelt de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het project in overeenstemming is met het Bouwbesluit, voor zover bestreden. Het beroep van [eiser] , voor zover gericht tegen het besluitonderdeel ‘bouwen’, is ongegrond.


Het inhoudelijke geschil; activiteit milieu


8. [eiser] heeft tegen de verleende omgevingsvergunning, activiteit milieu, een aantal beroepsgronden aangevoerd die de rechtbank hieronder, samengevat weergegeven en voor zover van belang, zal weergeven en bespreken.




8.1.

[eiser] voert aan dat de aanvraag niet ziet op de gehele inrichting maar daarentegen slechts ziet op een deel van de inrichting. De reden hiervoor is dat percelen 34 en 36 tezamen één inrichting vormen, hetgeen verweerder niet heeft onderkend. Ter onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van één inrichting heeft [eiser] aangevoerd dat in de maalderij op perceel 36 droogvoer wordt geproduceerd voor zowel de vleeskalveren op perceel 36 als de vleesvarkens op perceel 34. Verder betrekt perceel 34 water van perceel 36, is er sprake van één eigenaar en liggen de locaties in elkaars nabijheid. Verder maken beide percelen gebruik van dezelfde inrit en is er sprake van een gemeenschappelijke tractor.


8.1.1.
De rechtbank overweegt als volgt.

Uit het systeem van de Wabo volgt dat als sprake is van één vergunningplichtige inrichting, hetgeen één inrichting vormt door middel van één omgevingsvergunning (voor de activiteit ‘milieu’) moet worden gereguleerd.

Onder ‘inrichting’ wordt verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm)).

Artikel 1.1, vierde lid, van de Wm bepaalt, voor zover van belang, dat als één inrichting wordt beschouwd: de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

In casu bestaan de bedrijfsactiviteiten op perceel 34 uit het houden van vleesvarkens. De bedrijfsactiviteiten op perceel 36 bestaan uit het houden van vleeskalveren. De percelen liggen in elkaar nabijheid. Beide percelen zijn te bereiken via dezelfde toegangsweg, die aan het einde wordt gesplitst in twee inritten, zodat beide percelen beschikken over een eigen inrit. Op perceel 36 wordt eveneens voer geproduceerd. Dit voer wordt zowel gebruikt voor het voederen van de vleeskalveren op perceel 36 als voor het voederen van vee op andere percelen. Daartoe wordt het op perceel 36 geproduceerde voer geleverd aan zowel perceel 34 als aan andere percelen waar bedrijfsmatig vee wordt gehouden. Perceel 34 en 36 hebben beide eigen nutsvoorzieningen, zoals een aansluiting voor water en elektriciteit. Perceel 34 maakt gebruik van de grondwatervoorziening van perceel 36. Ter zitting heeft [naam] desgevraagd meegedeeld dat dit medegebruik enkel is gebaseerd op financiële overwegingen. Dit medegebruik kan worden beëindigd middels afkoppeling, waarna zonodig op perceel 34 een eigen grondwatervoorziening kan worden gerealiseerd. De tractor die wordt gebruikt voor het transporteren van voer van perceel 36 naar perceel 34 behoort bij het bedrijf op perceel 36. Deze tractor wordt tevens gebruikt voor het transporteren van voer naar andere percelen.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bedrijven op perceel 34 en perceel 36 in financieel opzicht zelfstandig en kunnen beide bedrijven feitelijk zonder elkaar functioneren. Voor zover er sprake is van een technische binding bestaat deze enkel uit het gebruikmaken van de grondwatervoorziening op perceel 36 door het bedrijf op perceel 34. De thans bestaande binding kan eenvoudig ongedaan worden gemaakt en de reeds aanwezige eigen aansluitingen worden geactiveerd, zonder dat de bedrijfsvoering op perceel 34 moet worden beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om een technische binding aan te nemen tussen beide inrichtingen. Dat het bedrijf op perceel 34 voer koopt en geleverd krijgt van de maalderij die behoort tot het bedrijf op perceel 36, betekent nog niet dat er sprake is van een functionele binding. Het voer kan immers ook van een andere voerproducent worden betrokken. De tractor is niet gemeenschappelijk, zodat dit evenmin impliceert dat er een functionele binding is. De werkzaamheden op perceel 34 en perceel 36 zijn dermate verschillend dat dit impliceert dat er geen organisatorische binding is. Voorts is niet weersproken dat beide inrichtingen eigen UBN-nummers hebben en een eigen van elkaar afgescheiden administratie voeren. Daar staat evenwel tegenover dat [naam] zowel eigenaar is van het bedrijf op perceel 34 als van het bedrijf op perceel 36. Dit impliceert personele zeggenschap en daarmee (mogelijk) enige mate van organisatorische binding. Doch niet kan worden gezegd dat het ene bedrijf ondergeschikt is aan het andere bedrijf.

De rechtbank concludeert dat er mogelijk sprake is van (enige) organisatorische binding vanwege de personele zeggenschap. Er is daarentegen geen sprake van functionele en technische binding. De rechtbank oordeelt daarom dat het bedrijf op perceel 34 en het bedrijf op perceel 36 twee separate inrichtingen zijn.

Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.




8.2.

[eiser] stelt dat de inrit buiten de aanvraag is gehouden. Ter zitting heeft gemachtigde van [eiser] verwezen naar twee uitspraken die de Afdeling op 30 maart 2016 heeft gedaan.


8.2.1.
De rechtbank overweegt als volgt.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de ter zitting genoemde uitspraak van
30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:854) blijkt het volgende. Het is aan degene die een milieuomgevingsvergunning vraagt om te bepalen voor welke inrichting hij een vergunning wenst te hebben. Het bevoegd gezag dient op grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting om de inrichting in overeenstemming met de door hem gevraagde en verkregen vergunning in werking te hebben. Indien de in- en uitrit in de praktijk een deel van de inrichting is, mag deze niet worden gebruikt zonder dat eerst een vergunning is verleend voor het uitbreiden van de inrichting met deze in- en uitrit.



In casu blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de inrichting op perceel 34 en de inrichting op perceel 36 worden ontsloten via dezelfde toegangsweg. Deze toegangsweg eindigt in twee inritten, zodat beide inrichtingen de beschikking hebben over een eigen inrit.

Naar het oordeel van de rechtbank is deze beroepsgrond gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de toegangsweg moet worden geduid als de gemeenschappelijk inrit van perceel 34 en perceel 36. Verder oordeelt de rechtbank dat uit de tekeningen, die behoren bij het bestreden besluit, blijkt dat de aanvraag mede ziet op de inrit die toebehoort aan de inrichting op perceel 34. De verleende vergunning ziet eveneens mede op deze inrit. Deze beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag.




8.3.

[eiser] stelt dat er ten onrechte geen milieu effect rapportage (mer) is opgesteld. Dit had wel gemoeten omdat perceel 34 en perceel 36 tezamen één inrichting vormen.


8.3.1.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat deze beroepsgrond is gebaseerd op de onjuiste aanname dat perceel 34 en perceel 36 tezamen één inrichting vormen. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.




8.4.

[eiser] stelt dat verweerder heeft verzuimd om te onderzoeken wat de negatieve effecten zijn voor de gezondheid van mensen in de nabije omgeving. Ter zitting heeft gemachtigde van [eiser] deze beroepsgrond genuanceerd door te stellen dat verweerder wel naar dit aspect heeft gekeken maar dat dit onvoldoende is.


8.4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.

Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolgen voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40, en 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3728) vloeit voort dat degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk dient te maken dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.

De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het houden van ruim 4.000 vleesvarkens op perceel 34 zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden extra voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De rechtbank voegt hier aan toe dat [eiser] ook geen GGD-advies heeft ingebracht dat zijn standpunt zou kunnen ondersteunen.

Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.




8.5.

[eiser] stelt dat de twee tanks waar het spuiwater in wordt opgeslagen, niet veilig genoeg zijn omdat deze niet dubbelwandig zijn uitgevoerd. Hierdoor bestaat de kans dat het oppervlaktewater vervuild raakt.


8.5.1.
De rechtbank onderschrijft de weerlegging van deze beroepsgrond, zoals deze is opgenomen in het verweerschrift van 10 oktober 2016 onder kopje ‘Veiligheid’ en maakt deze weerlegging tot de hare.

Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.




8.6.

[eiser] stelt dat het geluidsrapport ondeugdelijk is. Zo is er voor zijn woning (Wechelerweg 32) geen norm op de gevel in de voorschriften opgenomen en ontbreken adequate en passende geluidsnormen (betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met betrekking tot Wechelerweg 32). Verder is de akoestische situatie te rooskleurig voorgesteld. Zo zijn niet alle relevante geluidsbronnen inzichtelijk gemaakt. Verder zullen de ventilatoren in de nachtperiode op warme zomerse dagen niet op 40% draaien maar op een veel hogere capaciteit. Ook de tijdstippen waarop de geluidsbronnen in werking zijn, zijn niet inzichtelijk gemaakt. Verder is het geluid vanwege de aanvoer van voer per tractor niet inzichtelijk gemaakt en is er gerekend met een te lage snelheid (5 km/uur).


8.6.1.
De rechtbank overweegt als volgt.

Voor wat betreft het niet opnemen van een norm op de gevel van de woning Wechelerweg 32 onderschrijft de rechtbank het betoog van verweerder, zoals dat is opgenomen in het verweerschrift van 4 november 2016, onder kopje ‘Verweer’, onderdeel 4. Verweerder heeft in dit verweerschrift, herhaald ter zitting, voorgesteld om de geluidsnorm in voorschrift 5.1.2. aan te passen. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat dit aanpassen geen toegevoegde waarde heeft omdat de woning Wechelerweg 32 is gelegen in de invloedssfeer van het geluidsgezoneerde industrieterrein, waardoor de geluidsbelasting op de gevel (vanwege dit industrieterrein) nu al veel hoger is dan de geluidsnorm die alsdan in voorschrift 5.1.2 zal worden opgenomen.

Voor wat betreft het niet inzichtelijk maken van alle relevante geluidsbronnen heeft verweerder in zijn verweerschrift verwezen naar voorschrift 5.1.5. In dit controlevoorschrift is voor de drijver van de inrichting de verplichting opgenomen om binnen twee maanden na realisering van de voorgenomen wijzigingen een akoestisch onderzoek over te leggen, waarin de feitelijke emissierelevante bronsterkte is vastgesteld van een aantal met name genoemde geluidsbronnen. De resultaten van dit onderzoek moeten vervolgens worden getoetst aan het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is getoetst. Verweerder heeft in zijn verweerschrift, herhaald ter zitting, meegedeeld dat in de voorschriften abusievelijk niet is opgenomen dat, indien niet aan de geluidsnormen wordt voldaan, nadere maatregelen moeten worden getroffen zodat er alsnog wel aan de geluidnormen zal worden voldaan. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat deze ‘borgingsbepaling’ geen toegevoegde waarde heeft omdat tegen het niet voldoen aan geluidsvoorschriften handhavend kan en zal worden opgetreden.

De rechtbank heeft gemachtigde van [eiser] ter zitting gevraagd of met het wijzigen van voorschriften 5.1.2 en 5.1.5 door de rechtbank tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van [eiser] . Gemachtigde heeft daarop meegedeeld dat hij een reparatie van het bestreden besluit door de rechtbank niet nastreeft. Hij wil dat de verleende omgevingsvergunning door de rechtbank wordt vernietigd.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het wijzigen van voorschriften 5.1.2 en 5.1.5 geen toegevoegde waarde heeft. Gelet hierop en omdat [eiser] , bij monde van zijn gemachtigde, heeft aangegeven dat hij deze wijziging niet wenselijk dan wel niet nodig vindt, zal de rechtbank geen gebruik maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal daarom volstaan met het oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen.

Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat in het geluidsrapport al rekening is gehouden met het feit dat de tractor af en toe harder zal rijden dan 5 km/uur. Verder kan deze maximale snelheid worden afgedwongen door duidelijke afspraken te maken met de leverancier. De rechtbank oordeelt dat dit verweer toereikend is.

Ter zitting heeft gemachtigde van [naam] een toelichting gegeven op de werking van de ventilatoren. Uit deze toelichting blijkt dat de bij de ventilatoren behorende software er zorg voor draagt dat, indien de buitentemperatuur stijgt, de na te streven binnentemperatuur ook stijgt ter voorkoming dat de ventilatoren te hard moeten gaan draaien. De rechtbank oordeelt dat dit verweer toereikend is. De rechtbank voegt hier aan toe dat verweerders besluitvorming hieromtrent is gebaseerd op een deskundigenrapport. Eiser heeft geen andersluidend rapport van een terzake deskundige overgelegd. Verweerder heeft daarom mogen uitgaan van de conclusies in het deskundigenrapport.

Samenvattend oordeelt de rechtbank dat de beroepsgronden, met betrekking tot het aspect geluid, niet slagen.




8.7.

[eiser] stelt dat de besluitvorming onduidelijk is. Dat betreft ten eerste de vraag of de voorschriften, zoals geformuleerd door de regionale uitvoeringsdienst (hierna: RUD), van toepassing zijn. Ten tweede betreft dit de vraag waar de vijf personenauto’s die per dag perceel 34 bezoeken, worden geparkeerd. Ten derde is onduidelijk waar de kadavers worden opgehaald.


8.7.1.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. De voorschriften zijn opgenomen in het advies van de RUD, dat als gedingstuk 22 is ingebracht. Op het voorblad van dit advies is een stempel aangebracht waaruit blijkt dat dit stuk behoort bij de verleende omgevingsvergunning. Voor wat betreft het ophalen van de kadavers en het parkeren verwijst de rechtbank naar het hieromtrent gestelde in het verweerschrift van 4 november 2016.




8.8.
Samengevat oordeelt de rechtbank dat het beroep van [eiser] , voor zover gericht tegen het besluitonderdeel ‘milieu’, ongegrond is.

9. Het beroep, voor zover ingediend door SLB en SV, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover ingediend door [eiser] , is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door SLB en SV, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door [eiser] , ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, mr. J.H. Keuzenkamp en
mr. A.P.W. Esmeijer, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op







griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:



Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak