Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2018:24 
 
Datum uitspraak:15-01-2018
Datum gepubliceerd:23-02-2018
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:15/339
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Regeling Superheffing 2008. Melding quotumoverdracht. Producent.
Trefwoorden:dienst regelingen
gecombineerde opgave
huurovereenkomst
koeien
landbouwbedrijf
landbouwbeleid
landbouwer
ligboxenstal
melkquotum
melkvee
perceel
productschap
productschap zuivel
zuivel
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/339
10835

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2018 in de zaak tussen
de besloten vennootschap [naam 1] B.V., te [plaats 1] ( [naam 1] )

de besloten vennootschap [naam 2] B.V., te [plaats 2] ( [naam 2] )

de maatschap [naam 3] , te [plaats 3] ( [naam 3] )


[naam 4]
, te [plaats 4] ( [naam 4] )

de coöperatie [naam 5], te [plaats 5] ( [naam 5] )

de commanditaire vennootschap [naam 6], te [plaats 5] ( [naam 6] )

de commanditaire vennootschap [naam 7], te [plaats 5] ( [naam 7] )

de commanditaire vennootschap [naam 8], te [plaats 5] ( [naam 8] )

de commanditaire vennootschap [naam 9], te [plaats 5] ( [naam 9] )

de commanditaire vennootschap [naam 10], te [plaats 5]
( [naam 10] )

de commanditaire vennootschap [naam 11], te [plaats 5] ( [naam 11] )

de commanditaire vennootschap [naam 12], te [plaats 5] ( [naam 12] )
hierna gezamenlijk ook: appellanten
(gemachtigde: mr. A. van Beelen),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
(gemachtigden: mr. J.T. Bonhof en A.B. Singodikromo).




Procesverloop

Bij besluiten van 19 april 2012 (de primaire besluiten) heeft verweerder drie meldingen van overdracht van melkquotum met grond en vier meldingen van overdracht van melkquotum zonder grond voor de heffingsperiode 2012/2013 afgewezen.

Bij besluit van 4 februari 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 8 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:195) heeft het College het beroep van appellanten gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 23 maart 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellanten wederom ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep met zaaknummer 15/223. Partijen zijn hierbij vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verder zijn verschenen namens appellanten [naam 13] en [naam 14] ( [naam 14] ). Het College heeft het onderzoek in deze zaken ter zitting gesloten. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Bij beschikking van 10 mei 2016 heeft het College met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een aantal vragen te beantwoorden.

Bij brief van 31 mei 2016 heeft verweerder antwoord gegeven op de aan hem gestelde vragen.
Bij brief van 29 juli 2016 hebben appellanten gereageerd op de brief van verweerder van 31 mei 2016.

Bij griffiersbrief van 26 april 2017 is partijen bericht dat op 11 mei 2017 een nadere zitting zal plaatsvinden en dat het College tijdens die zitting over een aantal in die brief genoemde punten wenst te worden voorgelicht.

Op verzoek van appellanten is de zitting van 11 mei 2017 verdaagd.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 september 2017. Partijen zijn hierbij vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verder is verschenen namens appellanten [naam 14] .




Overwegingen


1.1
De appellanten [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] en [naam 12] zijn alle gevestigd op het adres [adres] te [plaats 5] . Op dit adres was ten tijde van belang reeds een producent met melkquotum geregistreerd. Genoemde appellanten hebben als doel het produceren van bijzondere melk. Van deze zeven commanditaire vennootschappen (cv’s) is [naam 14] de beherend vennoot. Genoemde appellanten leverden op grond van daartoe strekkende leveringsovereenkomsten melk aan [naam 15] B.V. ( [naam 15] ), waarvan [naam 14] de directeur is.




1.2
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 8 mei 2014 heeft verweerder appellanten bij brief van 12 mei 2014 verzocht om informatie over de cv’s (de onder 1.1 genoemde appellanten) die op de meldingen van quotumoverdracht als verkrijger staan vermeld.



1.3
Op 11 juli 2014 hebben appellanten een groot aantal stukken toegezonden aan verweerder, waaronder aktes van de cv’s, inschrijvingen van de cv’s in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en overeenkomsten inzake de levering van melk door de onderscheidenlijke cv’s aan [naam 15] .



1.4
Op 2 oktober 2014 heeft verweerder appellanten gehoord naar aanleiding van hun bezwaarschriften.



1.5
Desgevraagd hebben appellanten op 13 november 2014, 27 november 2014, 28 november 2014 en 8 januari 2015 nadere stukken toegezonden aan verweerder.



2.1
Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) luidde voor zover van belang als volgt:

“Artikel 65 - Definities
Voor de toepassing van deze sectie wordt verstaan onder:
(…)
c) „producent”: landbouwer wiens bedrijf zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt en die melk produceert en vermarkt of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen;
d) „bedrijf”: bedrijf in de zin van artikel 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003;
(…)

Artikel 67 - Individuele quota
(…)
2. Producenten kunnen beschikken over één of over twee individuele quota, waarvan één voor leveringen en één voor rechtstreekse verkoop.
(…)”



2.2
De Integrale-GMO-verordening is ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (Verordening 1308/2013). Artikel 230, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1308/2013 houdt in dat de bepalingen van de Integrale-GMO-verordening wat de regeling ter beperking van de melkproductie betreft (de in deel II, titel I, hoofdstuk III, afdeling III, artikel 55, artikel 85 en in de bijlagen IX en X vastgestelde bepalingen) evenwel tot en met 31 maart 2015 van toepassing blijven.



2.3
Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1782/2003) is met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Ingevolge artikel 146, tweede lid, van Verordening 73/2009 worden verwijzingen in andere besluiten naar Verordening 1782/2003 gelezen als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVIII.
Voor zover hier van belang luidde Verordening 73/2009 als volgt:

“Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de volgende definities:
a) „landbouwer”: een natuurlijke of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich bevindt op het grondgebied van de Gemeenschap als bedoeld in artikel 299 van het Verdrag en die een landbouwactiviteit uitoefent;
b) „bedrijf”: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)”



2.4
Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 15 januari 1991, Ballmann, C-341/89 (ECLI:EU:C:1991:11) en 9 juli 1992, Maier, C-236/90 (ECLI:EU:C:1992:311), waarin het Hof ten aanzien van soortgelijke bepalingen als artikel 65, aanhef en onderdeel c, van de Integrale-GMO-verordening, in verbinding met de definitie van het begrip “bedrijf” in artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1782/2003 het begrip “producent” heeft uitgelegd, leidt het College af dat het begrip “producent” slechts betrekking heeft op een landbouwer die met het oog op de melkproductie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden exploiteert (zie de uitspraak van het College van 14 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:92).

3. In het bestreden besluit II heeft verweerder uiteengezet dat de cv’s niet kunnen worden aangemerkt als producent in de zin van artikel 65, aanhef en onder c, van de Integrale-GMO-verordening, zodat zij – kort gezegd – geen quotum kunnen verwerven. Verweerder heeft daartoe in het bestreden besluit II gewezen op drie gronden: (1) de cv’s hebben geen formulier als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave ingevuld, terwijl dit voor een landbouwbedrijf verplicht is, (2) verweerder heeft geen melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren van de cv’s ontvangen, zodat zij niet als landbouwer zijn te beschouwen en (3) de cv’s zijn geen bedrijf in de zin van artikel 65, aanhef en onder d, van de Integrale-GMO-verordening, omdat zij geen feitelijk zelfstandige bedrijven zijn die onafhankelijk keuzes kunnen maken over de bedrijfsvoering jegens elkaar of jegens [naam 15] . Ter zitting van het College van 21 januari 2016 heeft verweerder toegelicht dat elk van deze gronden zelfstandig de afwijzingen van de meldingen kan dragen.
4. Appellanten hebben toegelicht dat hun oorspronkelijke opzet (ook wel plan A genoemd) was dat elk van de zeven cv’s op een eigen locatie met eigen productiemiddelen melk zou produceren. Daartoe waren de cv’s opgericht en hadden zij met [naam 15] overeenkomsten gesloten. De alternatieve opzet (ook wel plan B genoemd) komt hierop neer dat alle cv’s zijn gevestigd op het adres [adres] te [plaats 5] . De door de afzonderlijke cv’s in juni 2012 geproduceerde melk was steeds afkomstig van koeien die telkens vóór het melken zijn aangekocht door de desbetreffende cv, en na het melken weer werden doorverkocht aan één van de overige zes cv’s. Steeds op het moment van overdracht van de koeien van één cv aan een andere cv door de overdragende onderneming, werd ook de huur van de desbetreffende voor de exploitatie benodigde installaties van [naam 16] , zoals een melktank en een melkmachine (ook wel mobiele boerderij), beëindigd en werd een nieuwe huurovereenkomst aangegaan door de verkrijgende onderneming.

5. Appellanten betwisten de gronden van verweerder zowel wat betreft plan A als plan B. Ten aanzien van grond 3 hebben zij daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.



5.1
Uit de overgelegde stukken blijkt zonneklaar dat de opzet van de zeven cv’s was dat iedere cv op een eigen, externe bedrijfslocatie actief zou zijn met eigen productiemiddelen. Hoe vanuit deze feiten bezien sprake zou kunnen zijn van verwevenheid van bedrijfslocaties en bedrijfsmiddelen is appellanten een raadsel. Het lijkt erop dat verweerder is teruggevallen op het standpunt dat het (juridisch gezien) gevestigd zijn op één adres van de cv’s niet mogelijk is. Juist hierover heeft het College al vastgesteld dat verweerder daarbij is uitgegaan van een onvolledig en onjuist beeld van de feiten. Door toch weer te focussen op dit enkele aspect dat ziet op de “Plan B”-situatie negeert verweerder de opdracht van het College. Het is voorts ook niet te rijmen met het gegeven dat verweerder na de uitspraak van het College slechts informatie bij appellanten heeft opgevraagd met betrekking tot de feitelijke situatie ten tijde van het indienen van de quotumformulieren om vervolgens niets met deze informatie te doen in het bestreden besluit II. Daarbij komt dat verweerder ter zitting van het College van 20 februari 2014 heeft verklaard dat als hij de feiten nader had onderzocht en kennis had gehad van de oorspronkelijke opzet van de cv’s (“Plan A”), hij waarschijnlijk aanleiding zou hebben gevonden om de cv’s wél als producenten aan te merken. Uit de arresten Ballmann en Maier (hiervoor aangehaald) blijkt dat het wel degelijk mogelijk is dat er twee producenten op dezelfde locatie werkzaam zijn, zolang zij de ten behoeve van hun respectieve melkproductie gebruikte productiemiddelen zelfstandig beheren, waarbij er met name een strikte scheiding dient te zijn (vooral in de zin van opslag en levering) van de door beiden geproduceerde hoeveelheden melk. Dat [naam 14] bestuursbevoegdheid heeft in meerdere bedrijven betekent nog niet dat die bedrijven niet langer als zelfstandige rechtspersonen beschouwd zouden kunnen worden, ook niet als die rechtspersonen op regelmatige basis zaken met elkaar doen. Een dergelijke situatie is aan de orde van de dag. Bovendien presenteert verweerder de cv’s ten onrechte als zeven eenmanszaken bestaande uit de persoon van [naam 14] . De cv’s bestaan uit één beherende vennoot en één of meerdere commandites. Deze commandites brengen de nodige productiemiddelen en/of financiële middelen in. De commandites delen ook mee in de winst en ontvangen een vergoeding voor hun inbreng. Het beeld dat verweerder tracht te schetsen van [naam 14] die enerzijds als beherend vennoot en anderzijds als directeur van [naam 15] in volstrekte vrijheid beslissingen kan nemen is dus niet juist. Uit de verplichtingen en voorwaarden in de leveringsovereenkomsten met [naam 15] kan niet worden afgeleid dat de cv’s daardoor geen zelfstandige keuzes meer kunnen maken. De conclusie is dat moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die golden in de oorspronkelijke opzet voor de cv’s, namelijk het exploiteren van zeven volwaardige melkveehouderijbedrijven op zeven afzonderlijke adressen. In die opzet dienen de cv’s als producent te worden aangemerkt.



5.2
Ook indien wordt uitgegaan van de feiten met betrekking tot de “plan B”-situatie, moeten de cv’s worden aangemerkt als producent. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de zaak [naam 17] . Verweerder heeft in die zaak [naam 17] aangemerkt als producent. De feiten van die zaak zijn vergelijkbaar met die onderhavige zaak. In beide zaken werden eigen koeien gemolken met een mobiele melkinstallatie, op grond van een derde en werd een postadres gebruikt.

6. Het College overweegt over deze beroepsgrond van appellanten als volgt.


6.1
Voor het College staat vast dat appellanten verweerder (destijds het Productschap Zuivel) ten tijde van de meldingen van quotumoverdracht (begin 2012) en voorafgaand aan de primaire besluiten niet op de hoogte hebben gesteld van hun oorspronkelijke opzet (plan A). Voor zover appellanten bedoelen te stellen dat zij over die oorspronkelijke opzet contact hebben gehad met de toenmalige Dienst Regelingen, kan hen dit niet baten, reeds omdat zodanig contact zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet meebrengt dat verweerder (destijds het Productschap Zuivel) daarvan op de hoogte was, terwijl voor appellanten duidelijk was of had moeten zijn dat niet Dienst Regelingen maar verweerder (destijds het Productschap Zuivel) het ter zake bevoegde orgaan was om te beslissen over de meldingen van quotumoverdracht. Verweerder zag zich toen dan ook slechts geconfronteerd met zeven meldingen waarin een adres was vermeld waarop reeds een producent met quotum stond ingeschreven. Uit die meldingen kan niet worden afgeleid dat het slechts om een postadres gaat. Verweerder kan aldus niet het verwijt worden gemaakt dat hij bij de primaire besluiten de oorspronkelijke opzet van appellanten (plan A) niet heeft beoordeeld. Anders dan appellanten (onder punt 9 van hun ter zitting van het College van 26 september 2017 voorgedragen pleitnota) lijken aan te nemen, was het dan ook niet de oorspronkelijke opzet (plan A) die op bezwaren stuitte bij verweerder – daarvan was verweerder ten tijde van het nemen van de primaire besluiten immers niet op de hoogte –, maar het feit dat op het door de verkrijgers opgegeven adres reeds een producent met melkquotum was gevestigd.



6.2
Uit de door appellanten in de onderhavige bezwaarfase toegezonden stukken en meer in het bijzonder de aktes van de cv’s blijkt het volgende. De cv’s zijn op 1 januari 2012 opgericht en de aktes van de cv’s zijn in januari tot en met maart 2012 ondertekend. [naam 14] is de beherend vennoot van elk van de cv’s, is onbeperkt bevoegd, en brengt in elk van de cv’s kennis, arbeid, vlijt en een netwerk en relaties in. De cv’s beschikken daarnaast nog over twee of drie commanditaire vennoten. Per cv beschikken één of meer van die commanditaire vennoten over een productielocatie voor het houden van melkvee (onder meer een ligboxenstal en een melkstal met bijbehorende installaties) en een perceel grasland en brengen zij deze in gebruik en genot in de cv in. De andere commanditaire vennoten brengen in een bepaalde in de desbetreffende akte vastgestelde volgorde (werk)kapitaal in de cv in. Die volgorde komt hierop neer dat eerst een geldbedrag wordt ingebracht voor de verwerving van een melkquotum, vervolgens wordt een geldbedrag ingebracht voor de aankoop van melkkoeien ten behoeve van het produceren van de beoogde jaarlijkse melkproductie en tot slot wordt een geldbedrag ingebracht als werkkapitaal voor de uitoefening van het melkveebedrijf. Bij [naam 9] is de volgorde anders: na de inbreng door de derde vennoot van geldbedragen voor het melkquotum en het werkkapitaal voor de uitoefening van het melkveebedrijf, brengt de vierde vennoot een geldbedrag in voor de aankoop van melkkoeien. Ook bij [naam 8] is de volgorde anders: na de inbreng door de derde vennoot van geldbedragen voor het melkquotum, het werkkapitaal voor de uitoefening van het melkveebedrijf en de realisatie van vergunde nieuwbouw en aanpassingen aan de bestaande stal, brengt de vierde vennoot een geldbedrag in voor de aankoop van melkkoeien.



6.3
Zoals verweerder ter zitting van het College van 26 september 2017 terecht heeft opgemerkt, is op basis van de door appellanten in de onderhavige bezwaarfase verstrekte gegevens de oorspronkelijke opzet (plan A) niet meer gebleken dan een papieren werkelijkheid teneinde melkquotum over te dragen aan de cv’s. De cv’s hebben in deze opzet nimmer melk geproduceerd, zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als landbouwer die met het oog op de melkproductie een geheel van productie-eenheden exploiteert. Hoewel producent ook is degene die voorbereidingen treft om in een zeer nabije toekomst melk te produceren en te vermarkten, is daarvan onvoldoende gebleken. De aktes van de cv’s bepalen dat de inbreng van het geldbedrag voor de aankoop van melkkoeien ten behoeve van de melkproductie afhankelijk is gesteld van de inbreng van een geldbedrag voor de verwerving van het melkquotum zonder dat daaraan termijnen zijn verbonden. Blijkens de overeenkomsten met [naam 15] was het kennelijk de bedoeling dat per 1 juli 2012 zou worden geproduceerd, maar appellanten hebben na de primaire besluiten zelf al de keuze gemaakt om de alternatieve opzet (plan B) te initiëren en hebben verder geen uitvoering meer gegeven aan de oorspronkelijke opzet (plan A). Deze keuze komt voor rekening en risico van appellanten. Het College is van oordeel dat de vaststaande feiten onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellanten dat het initiëren van de alternatieve opzet (plan B) moet worden gezien als een onderdeel van het oorspronkelijke plan, omdat in de alternatieve opzet (plan B) al melk werd geproduceerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt het al produceren van melk in de alternatieve opzet (plan B) niet te rijmen met het treffen van voorbereidingen om melk te produceren en te vermarkten, in de oorspronkelijke opzet (plan A), nu plan A en plan B (naar volgt uit de hiervoor onder 4 opgenomen beschrijving van beide plannen) elkaar uitsluiten. Ook de aktes van de cv’s voorzien niet in de alternatieve opzet (plan B) en de overeenkomsten tussen de cv’s en [naam 15] zijn evenmin van toepassing op die opzet. Bovendien had het – juist vanwege de door hen gestelde grote financiële belangen – op de weg van appellanten gelegen om direct na het nemen van de primaire besluiten verweerder op de hoogte te stellen van hun oorspronkelijke opzet opdat verweerder alsnog spoedig een besluit kon nemen over registratie van quotumoverdracht. Dat zij dit niet hebben gedaan, omdat hun ervaring leerde dat verweerder het in de praktijk zeer lastig maakte om een registratie met een hoog vetgehalte te realiseren, komt, wat daar ook van zij, voor hun eigen rekening en risico. Hieruit volgt dat verweerder de cv’s in de oorspronkelijke opzet (plan A) terecht niet heeft aangemerkt als “producent” in de hierboven onder 2.1 tot en met 2.4 bedoelde betekenis.



6.4
Voorts heeft verweerder de cv’s in de alternatieve opzet (plan B) evenzeer terecht niet aangemerkt als zodanige producent, reeds omdat appellanten die opzet niet ten grondslag hebben gelegd aan de onderhavige meldingen van quotumoverdrachten. Appellanten hebben pas na de primaire besluiten gekozen voor de alternatieve opzet (plan B) en hebben zelf verklaard dat die opzet geen doel op zichzelf was, maar een middel om de oorspronkelijke opzet (plan A) zo snel mogelijk te realiseren. Bovendien acht het College niet aannemelijk dat in de alternatieve opzet (plan B) de cv’s op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden exploiteren. Dat de commanditaire vennoten in de alternatieve opzet (plan B) feitelijk iets hebben ingebracht, is immers niet komen vast te staan, nu de aktes van de cv’s niet voorzien in de alternatieve opzet (plan B). Voorts had [naam 14] het als beherend vennoot in alle cv’s feitelijk voor het zeggen, terwijl hij eveneens directeur was van de koper van de melk ( [naam 15] ) en eigenaar was van [naam 16] (het bedrijf waarvan de cv’s de mobiele melkboerderij huurden).



6.5
Het beroep van appellanten op strijd van het bestreden besluit II met het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat hun zaak, gezien het voorgaande, niet op één lijn kan worden gesteld met de door hen aangehaalde zaak.



6.6
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder de onderhavige meldingen van quotumoverdrachten terecht heeft afgewezen. Wat appellanten verder hebben aangevoerd over de overeenkomsten tussen de cv’s en [naam 15] en over de hiervoor onder 3. genoemde andere gronden waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd, behoeft daarom geen bespreking meer.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2018.


w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld
Link naar deze uitspraak