Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2019:1519 
 
Datum uitspraak:23-04-2019
Datum gepubliceerd:25-04-2019
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.251.435_01
Rechtsgebied:Europees civiel recht
Indicatie:Onbevoegdverklaring op grond van artikel 25 herschikte EEX-Vo.
Trefwoorden:mestkelder
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht

zaaknummer 200.251.435/01


arrest van 23 april 2019


in de zaak van



[bouwbedrijf] Bouwbedrijf N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. F.W. Linders te Eindhoven,

tegen:
1. [geïntimeerde] ,
2. [beheer] Beheer B.V.,
wonende/gevestigd te [woon- en vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
verder gezamenlijk: [geintimeerden c.s.] ,
afzonderlijk: [geïntimeerde] en Beheer,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,

op het bij exploot van dagvaarding van 5 december 2018 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen incidenteel vonnis van 17 oktober 2018 tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en verweerster in het incident en [geintimeerden c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident.




1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/251092 / HA ZA 18-294)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.




2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:


de dagvaarding in hoger beroep van 5 december 2018 met grieven, producties en eiswijziging;


de schriftelijke conclusie van eis van 18 december 2018;


de memorie van antwoord van [geintimeerden c.s.] van 12 februari 2019 met producties.


Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.




3De beoordeling


3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:



[appellante] exploiteert een aannemingsbedrijf. [geïntimeerde] en Beheer zijn als vennoten verbonden in de maatschap ‘Melkveebedrijf [de maatschap] ’ (hierna: ‘de Maatschap’).



[appellante] heeft met de Maatschap een aannemingsovereenkomst gesloten tot het bouwen van een mestkelder op het terrein van de Maatschap (productie 2 bij dagvaarding). De op deze overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden bevatten de volgende bepaling:



ARTIKEL 17 – BEVOEGDE RECHTBANK EN TOEPASSELIJK RECHT:


“Al onze offertes en overeenkomsten zijn enkel onderworpen aan het Belgisch recht. Alle bepalingen in verband met de totstandkoming, interpretatie of uitvoering van deze overeenkomst worden enkel gebracht voor de Rechtbanken van het gerechtelijk arrondissement Tongeren. Indien het geschil tot de bevoegdheid van de Vrederechter behoort is enkel de Vrederechter van het kanton Bree bevoegd.”

Tussen partijen is een geschil ontstaan, waarbij [appellante] betaling vordert van € 73.331,-, terwijl de Maatschap betwist tot betaling gehouden te zijn, omdat de mestkelder volgens haar niet deugdelijk is.
In het kader van voornoemd geschil heeft [appellante] de Maatschap en haar beide vennoten gedagvaard voor de rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Tongeren. Deze rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 30 mei 2014 (productie 3 bij dagvaarding), voor zover thans van belang, overwogen:

“3.1 Ontvankelijkheid en toelaatbaarheid


Verweersters sub 2 en 3 [de beide vennoten] betwisten dat zij partij bij de aannemingsovereenkomst waren.

Eiseres meent dat verweersters sub 2 en 3 samen met de eerste verweerster (maatschap) gehouden zijn (…).


Zowel de offerte, als de aannemingsovereenkomst als de eerste betalingsherinnering werden alle gericht aan eerste verweerster. In tempore non suspecto was eiseres het eens dat zij slechts één contractspartij had, eerste verweerster.


De vordering is dan ook ontvankelijk, doch ontoelaatbaar wegens gebrek aan belang en hoedanigheid (art. 17 en 18 Ger. W.) van verweersters sub 2 en 3. (…)”


[appellante] heeft (incidenteel) beroep aangetekend tegen het oordeel dat haar vordering tegen de beide vennoten ontoelaatbaar is verklaard. Het Hof van Beroep Antwerpen heeft hierover bij arrest van 29 oktober 2015, rov. 6 overwogen (productie 4 bij dagvaarding):

“Dit incidenteel beroep is (…) gegrond, aangezien de vraag naar de al dan niet gehoudenheid van de maten van de maatschap niet een vraag van ontvankelijkheid van de vordering vormt, doch behoort tot de grond van de zaak. Het eerste vonnis is op dit punt te hervormen: de vordering van [appellante] is ontvankelijk voor zover zij is gericht tegen de heer [geïntimeerde] en de BV [beheer] Beheer.


De partijen zijn het erover eens dat Belgisch recht van toepassing is. Er is bijgevolg geen reden om de maten van de maatschap als hoofdelijk gehouden aan te zien met de maatschap, nu deze laatste de enige is die met [appellante] heeft gecontracteerd: alle offertes, facturen en de aanmaning van [appellante] zijn alleen naar de maatschap gestuurd (…).”

Tegen dit arrest van het Hof van Beroep Antwerpen is geen rechtsmiddel ingesteld.



3.2
Bij dagvaarding van 23 mei 2018 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geintimeerden c.s.] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] , samengevat, dat de Belgische rechter nog niet heeft geoordeeld over de aansprakelijkheid van [geintimeerden c.s.] als maten van een Nederlandse maatschap, zodat daarover een procedure voor de Nederlandse rechter gevoerd kan worden. [appellante] vorderde in eerste aanleg in de hoofdzaak in conventie hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] , dan wel ieder voor de helft tot betaling van € 71.325,19 met rente en kosten. [geintimeerden c.s.] hebben deze vordering bestreden en in reconventie opheffing van door [appellante] gelegde beslagen gevorderd. Tevens hebben [geintimeerden c.s.] een incidentele vordering tot onbevoegd verklaring ingesteld, op de grond dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een rechts- en forumkeuze hebben gemaakt, die inhoudt dat Belgisch recht van toepassing is en dat de Belgische rechter bij uitsluiting bevoegd is. Over de aansprakelijkheid van [geintimeerden c.s.] als maten van een Nederlandse maatschap heeft de Belgische rechter inmiddels geoordeeld dat zij naar Belgisch recht niet (hoofdelijk) aansprakelijk zijn, aldus [geintimeerden c.s.] [appellante] heeft de incidentele vordering van [geintimeerden c.s.] niet bestreden. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de in de inleidende dagvaarding geformuleerde vorderingen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het incident. In de hoofdzaak heeft de rechtbank in conventie [appellante] veroordeeld in de proceskosten en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.



3.3

[appellante] heeft in haar appeldagvaarding een grief aangevoerd en haar vordering gewijzigd zodat deze thans inhoudt:


voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] en Beheer ieder hoofdelijk althans voor gelijke delen jegens [appellante] aansprakelijk zijn voor het bedrag waartoe de maatschap Melkveebedrijf [de maatschap] MTS in het kader van de aannemingsovereenkomst door de Belgische rechter jegens [appellante] wordt veroordeeld;



[geïntimeerde] en Beheer ieder hoofdelijk althans voor gelijke delen te veroordelen om het bedrag te voldoen waartoe de maatschap Melkveebedrijf [de maatschap] MTS in het kader van de aannemingsovereenkomst door de Belgische rechter jegens [appellante] wordt veroordeeld en wel binnen 5 werkdagen na betekening aan [geïntimeerde] en Beheer van de te wijzen Belgische uitspraak ter zake;


met terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis heeft voldaan en met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties met nakosten.

[geintimeerden c.s.] hebben hun standpunt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is gehandhaafd. Subsidiair hebben [geintimeerden c.s.] de gewijzigde vorderingen van [appellante] bestreden.



3.4
De grief van [appellante] betreft rechtsoverweging 5.2 van het vonnis van 17 oktober 2018. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:


5.2
Naar het oordeel van de rechtbank betreft de onderhavige procedure een geschil dat is ontstaan naar aanleiding van de aannemingsovereenkomst – door partijen is ook niet gesteld dat dit niet het geval zou zijn. Gelet hierop zijn de genoemde Belgische gerechten bij uitsluiting bevoegd en zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren om van de vordering in conventie in de hoofdzaak kennis te nemen.
De gewijzigde vorderingen in conventie heeft [appellante] kennelijk ingesteld voor het geval het hof in het incident tot onbevoegdverklaring tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. Dat is niet het geval.



3.5
Het gaat hier - in beide instanties, ook na eiswijziging - om een geschil betreffende een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikte EEX-Vo). Nu beide partijen gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie en de inleidende dagvaarding na 10 januari 2015 is uitgebracht, dient de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen te worden beoordeeld aan de hand van de herschikte EEX-Vo. Artikel 25 van deze verordening luidt als volgt:

Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. De overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:


a)hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;


b)hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;


c)hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.

In dit geval hebben partijen in artikel 17 van de tussen hen gesloten overeenkomst, hiervoor in 3.1 onder b) aangehaald, de Belgische rechter als bevoegde rechter aangewezen. Dat betekent dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren. Het hof deelt hiermee de beslissing van de rechtbank op de incidentele vordering van [geintimeerden c.s.] , zodat de grief van [appellante] wordt verworpen en het vonnis in het incident wordt bekrachtigd. Voor zover [appellante] tevens het vonnis in conventie aan de orde heeft willen stellen, komt het hof daar bij dit resultaat niet aan toe.



3.6

[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.





4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis in het incident van 17 oktober 2018;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerden c.s.] begroot op € 726,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2019.

griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak