Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2019:1891 
 
Datum uitspraak:05-06-2019
Datum gepubliceerd:13-06-2019
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:16/6066 ZW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:1) ZW-uitkering terecht beëindigd. 2) Aanvraag ZW-uitkering terecht afgewezen. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de data in geding. Voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
166066 ZW, 17/3179 ZW





Datum uitspraak: 5 juni 2019

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2016, 16/2103 (aangevallen uitspraak 1) en 13 maart 2017, 16/6419 (aangevallen uitspraak 2)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


PROCESVERLOOP

Namens appellante hebben mr. J.M. Breevoort en mr. N. Abalhaj, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend in reactie waarop het Uwv rapporten van een verzekeringsarts heeft ingediend.

Appellante heeft een nader medisch rapport ingediend.

Het hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2018, waar partijen – met bericht – niet zijn verschenen.

De Raad heeft het onderzoek heropend na de zitting.

Het Uwv heeft bij brief van 19 december 2018, waarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, gereageerd op een vraagstelling van de Raad en nadere stukken ingezonden.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord ter zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante is werkzaam geweest als taxichauffeur groepsvervoer voor 32 tot 35 uur per week. Haar dienstverband is op 12 augustus 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 20 oktober 2014 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten, psychische klachten en fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).



1.2.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 27 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de lonen in deze functies berekend dat appellante nog 80,94% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 3 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.



1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Appellante heeft zich op 23 februari 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 23 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 23 februari 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van inpakker (handmatig), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en productiemedewerker (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2016 vastgesteld dat appellante per 23 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2016 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.


Aangevallen uitspraak 1

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door de verzekeringsarts op het spreekuur lichamelijk onderzocht is. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat alle door appellante in bezwaar aangevoerde klachten en de door haar overgelegde medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken zijn. De rechtbank heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat deze arts in een rapport van 2 februari 2016 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom de bezwaren van appellante en de door haar ingediende medische informatie niet leiden tot een ander oordeel. Omdat appellante in beroep geen nieuwe (objectieve) medische gegevens heeft ingediend op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen ten aanzien van haar onvoldoende zijn, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Voor het benoemen van een medisch deskundige heeft de rechtbank eveneens geen aanleiding gezien. Over de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank, onder meer onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2016, overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geselecteerde functies binnen de voor appellante geldende belastbaarheid passen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 in stand kan blijven.


Aangevallen uitspraak 2

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de medische onderzoeken op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden of dat er onvoldoende onderzoek is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien, aan al haar klachten aandacht hebben besteed en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante in samenhang met de op dat moment beschikbare informatie van de behandelend sector heeft beoordeeld. Over de door appellante in beroep overgelegde rapportage van 26 oktober 2016 van verzekeringsarts/medisch adviseur J.M. Fokke en de brief van reumatoloog dr. M.H. Wenink van 23 december 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante. De rechtbank heeft voorts van belang geacht dat uit de rapportage van Fokke niet valt op te maken dat hij appellante zelf heeft onderzocht. Daarnaast heeft Fokke zijn stellingen dat appellante meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv aangenomen niet met medische gegevens onderbouwd. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar aanvullende rapportage van 10 januari 2017 de in de rapportage van Fokke vermelde conclusies voldoende inzichtelijk en gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om de eerder door de artsen van het Uwv vastgestelde en nu gehandhaafde beperkingen als onjuist aan te merken. Over de maatstaf arbeid heeft de rechtbank geoordeeld dat dit ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies is. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid – welke overeenkomt met de belastbaarheid beschreven in de FML van 3 februari 2016 en opgesteld in het kader van de EZWb – er evenmin aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om een ZW-uitkering per 23 februari 2016 terecht heeft afgewezen en bestreden besluit 2 in stand kan blijven.



3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de artsen van het Uwv geen zorgvuldig onderzoek naar haar belastbaarheid op beide data hebben verricht. Daarnaast stelt appellante dat de artsen van het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen hebben onderschat. Ter motivering van haar standpunt heeft appellante rapporten van verzekeringsarts/medisch adviseur Fokke van 26 oktober 2016 en 30 maart 2018, een brief van reumatoloog Wenink van 23 december 2016 en een behandelplan van 6 juni 2016 van psycholoog/psychotherapeut drs. M. Witkamp ingediend. Tevens heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen omdat bij het uitvoeren van deze functies haar belastbaarheid wordt overschreden.



3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 januari 2017, 19 januari 2017 en 14 december 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


Aangevallen uitspraak 1




4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).



4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.



4.3.
Ter motivering van haar standpunt dat haar beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat heeft appellante in hoger beroep diverse medische stukken ingediend, waaronder een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Fokke van 30 maart 2018. Deze heeft geconcludeerd dat met name de beperkingen ten gevolge van de depressie, de ADHD en het medicatiegebruik van appellante te licht zijn ingeschat. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die voortkomen uit de forse degeneratieve afwijkingen van de thoracale wervelkolom. Volgens Fokke moet worden geconcludeerd dat appellante ernstiger in haar sociaal en persoonlijk functioneren is beperkt dan is aangenomen. Het gegeven dat zij Tramadol gebruikt zou voorts moeten meebrengen dat appellante naast de beperking voor professioneel autorijden eveneens beperkt moeten worden geacht voor het rijden in druk stadsverkeer. Een beperking op het aspect frequent hanteren van lichte voorwerpen dient tot slot volgens Fokke te worden aangenomen door de spondylose en degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom. Fokke acht appellante medisch niet in staat om de geduide voorbeeldfuncties te vervullen.



4.4.
In het rapport van Fokke, die alleen dossieronderzoek heeft verricht en appellante niet heeft gezien, wordt geen aanleiding gezien de medische oordeelsvorming door het Uwv in twijfel te trekken. In zijn rapport van 14 december 2018 motiveert de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en daarbij specifiek ingaande op het door Fokke ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante, waarom het rapport van Fokke geen reden is het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Het rapport van Fokke roept daarom geen twijfel op aan de juistheid van de FML van 3 februari 2016. Dit geldt, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2017, eveneens voor de in hoger beroep ingediende medische stukken van reumatoloog Wenink van 23 december 2016 en psycholoog/psychotherapeut Witkamp van 6 juni 2016. Beide brieven bevestigen de aanwezigheid van klachten waarmee door de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante rekening is gehouden.



4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.


Aangevallen uitspraak 2




4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).



4.7.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 alle gronden van appellante besproken. Met de vaststelling door de rechtbank dat geen van deze gronden slagen en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd wordt volledig ingestemd. Er wordt daarom mee volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak 2.



4.8.
Tot slot maakt het feit dat appellante na 23 februari 2016 alsnog, voor het laatst op 13 maart 2017, in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de ZW niet dat onderhavige beoordelingen onjuist zouden zijn nu de ziekmeldingen werden veroorzaakt door onder meer nieuwe klachten en een opname in het ziekenhuis.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.


Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.



(getekend) H.G. Rottier



(getekend) G.D. Alting Siberg




VC
Link naar deze uitspraak