Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2019:4032 
 
Datum uitspraak:12-12-2019
Datum gepubliceerd:13-12-2019
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:18/1410 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Vaststelling arbeidsongeschiktheid op 65 tot 80%. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
181410 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2018, 17/979 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur voor 44,60 uur per week. Op 21 mei 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 19 mei 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 74,81%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2016 appellant met ingang van 15 mei 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.



1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Uwv een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Op verzoek van een verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise plaatsgevonden door psychiater G.E.A. de Waard van Psyon, waarvan op 15 augustus 2016 een rapport is opgemaakt. Mede op basis van deze expertise heeft de verzekeringsarts appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 77,66%. Het Uwv heeft met een brief van 30 september 2016 appellant in de gelegenheid gesteld hiertegen zijn bezwaren kenbaar te maken. Hiervan heeft appellant op 7 november 2016 gebruik gemaakt.



1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens op een hoorzitting gezien en gesproken. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 februari 2017 geconcludeerd dat de bezwaren van appellant geen aanleiding geven om het medisch standpunt te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien anders te concluderen dan de primaire arbeidsdeskundige. Bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 mei 2016 is vastgesteld op 65 tot 80%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen als gevolg van fibromyalgie, vermoeidheidsklachten en pijnklachten van de spieren, hoofdpijn, slecht slapen, concentratieproblemen, vergeetachtigheid, herbelevingen, woedeaanvallen, PTSS en mogelijk Chronische Toxische Encephalopathie (CTE) heeft onderschat. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar rekening heeft gehouden met de psychiatrische expertise door psychiater De Waard van 15 augustus 2016. Hoewel de psychiater geen aanwijzingen zag voor beperkingen binnen de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten, samenwerken, en vervoer zijn door de verzekeringsarts wel beperkingen aangenomen op sommige van deze items om zo rekening te houden met de klachten van appellant. Omdat de aandacht- en concentratiestoornissen niet konden worden geobjectiveerd, werden er op dat gebied geen beperkingen aangenomen. Hoewel er een verdenking is van CTE, is wel rekening gehouden met de klachten die in verband hiermee door appellant worden aangegeven. Ook is rekening gehouden met de informatie van de reumatoloog, waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van fibromyalgie, maar dat geen objectiveerbare afwijkingen aan het houdings- en bewegingsapparaat zijn vastgesteld. De door appellant in beroep ingebrachte informatie van klinisch arbeidsgeneeskundige H. Bartstra van het Solvent team van 15 november 2017 en van gezondheidspsycholoog en neuropsycholoog L. Reitstra van 10 oktober 2017 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat alleen de gezondheidsklachten van appellant die zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek, kunnen leiden tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grond van appellant, dat hij gezien de problemen met zijn werkgeheugen en verwerkingssnelheid niet in staat is de productienorm in de aan hem geduide (productie)functies te verrichten, niet slaagt. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Ten aanzien van de functie samensteller kunststof- en rubberproducten is gemotiveerd waarom dit routinematige arbeid betreft. Ten aanzien van de functie productiemedewerker industrie is gemotiveerd dat soldeerdampen niet gelijk gesteld kunnen worden aan (dampen van) oplosmiddelen en dat appellant bovendien door de verzekeringsartsen van het Uwv niet beperkt is geacht voor oplosmiddelen.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de reeds eerder ingebrachte medische informatie, zijn beroepsgronden herhaald dat hij in verband met zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellant heeft ter onderbouwing van het hoger beroep een verklaring overgelegd van A.M. Baajens, psychiater GGzE, van 14 februari 2019. Appellant kan zich op dezelfde gronden als in beroep aangevoerd ook niet vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.



3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 mei 2016 65 tot 80% is.



4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en afdoende gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.



4.3.
In hoger beroep heeft appellant een verklaring van zijn behandelend psychiater Baaijens van 14 februari 2019 ingediend. De psychiater die appellant sinds juni 2014 behandelt heeft meegedeeld dat er sprake is van een beeld waarbij aan alle criteria wordt voldaan van zowel PTSS als een depressieve stoornis. Daarnaast kan de diagnose CTE niet worden uitgesloten, een diagnose die ook een groot deel van de (cognitieve en affectieve) klachten zou kunnen verklaren. CTE als solitaire oorzaak voor de gehele problematiek lijkt onwaarschijnlijk. De inhoud van deze brief komt vrijwel letterlijk overeen met de door deze psychiater verstrekte informatie uit 2016 waarop in bezwaar en beroep al is gereageerd door de verzekeringsartsen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juni 2019 terecht heeft opgemerkt levert deze informatie over de beperkingen van appellant op de datum in geding geen nieuwe bevindingen op die aanleiding geven tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.



4.4.
Ook ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden in de kern niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.



4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.






BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.



(getekend) T. Dompeling



(getekend) H. Spaargaren
Link naar deze uitspraak