Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2021:200 
 
Datum uitspraak:05-01-2021
Datum gepubliceerd:15-01-2021
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:SGR 19/1509
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:vernietiging van besluit tot verlening ontheffing van verboden op grond van de Wet natuurbescherming voor het nachtelijk doden van konijnen in de provincie Zuid-Holland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat de ontheffing nodig is in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid
Trefwoorden:eieren
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
vrijstelling
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 19/1509

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 januari 2021 in de zaak tussen

1. Stichting Animal Rights, te Den Haag
2. Stichting Fauna4Life, te Amstelveen
(gemachtigden: A.P. de Jong en J. Smit)

gezamenlijk te noemen: eiseressen

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder
(gemachtigden: mr. F.B. Mantel en mr. A.M.C.C. Tubbing).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te Den Haag
(gemachtigde: V.W.M.M. Ampt-Riksen).




Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder het stellen van voorschriften, aan Faunabeheereenheid Zuid-Holland (hierna: de faunabeheereenheid) ontheffing verleend van verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het doden van konijnen tussen zonsondergang en zonsopkomst met gebruik van een (luchtdruk) geweer, al dan niet voorzien van een geluiddemper en een kunstmatige lichtbron, binnen de bebouwde kom of aangrenzende terreinen en binnen de afpalingskring van eendenkooien. De ontheffing is verleend voor de periode van 11 februari 2019 tot en met 15 juli 2023.

Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door de deskundige M. Benders. De faunabeheereenheid heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.




Overwegingen

1. Het opzettelijk doden van konijnen is op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb verboden. In 2004 is het konijn op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst op grond van het destijds geldende artikel 65, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw). Daarmee werd bereikt dat gedurende het hele jaar met toegestane middelen op konijnen kan worden gejaagd. Deze landelijke vrijstelling is in 2017 onder de Wet natuurbescherming voortgezet in artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling natuurbescherming (Rnb).


1.1
In aanvulling op een landelijke vrijstelling, kunnen gedeputeerde staten een ontheffing van verbodsbepalingen uit de Wnb verlenen op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb. Deze ontheffing behelst de beperking van de omvang van de populatie van bepaalde diersoorten en kan worden verleend met het oog op in dat artikel opgenomen doelen.



1.2
De faunabeheereenheid heeft op 17 februari 2018 een ontheffing op grond van artikel 3.17, eerste lid en onder c, van de Wnb aangevraagd om – voor zover hier van belang – in het belang van de openbare veiligheid en volksgezondheid de omvang van de populatie konijnen te beperken op industrieterreinen, taluds van wegen en spoorwegen, dijken/kaden die dienen ter kering van water, sportvelden, begraafplaatsen en andere vormen van eigendom. Als reden voor de gevraagde ontheffing is in de aanvraag vermeld dat konijnen op die locaties door het graven aanzienlijke schade kunnen aanrichten.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder het stellen van voorschriften – de aangevraagde ontheffing verleend voor de periode van 11 februari 2019 tot en met 15 juli 2023. Verweerder heeft de ontheffing gemotiveerd met een verwijzing naar het 'Faunabeheerplan jachtsoorten Zuid-Holland 2017-2023' (hierna: het faunabeheerplan). Blijkens dit plan kan op de in de ontheffing vermelde locaties aanzienlijke schade ontstaan als gevolg van het graven door konijnen, zodat de openbare veiligheid en de volksgezondheid in gevaar komen. Wegen en spoorwegen kunnen verzakken, waterkeringen kunnen worden doorbroken, op industrieterreinen kunnen olie en chemicaliën gaan lekken, op sportvelden kunnen sporters letselschade oplopen en op begraafplaatsen kunnen graven verzakken. Met de verzochte middelen en maatregelen wordt volgens verweerder ter voorkoming van voornoemde schades een effectiever afschot van konijnen gerealiseerd.

3. De rechtbank overweegt als volgt.



3.1
De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.


De samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid




3.2
Eiseressen betogen dat de samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid niet voldoet aan de eisen die artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb daaraan stelt. Zij voeren aan dat in het bestuur minimaal twee maatschappelijke organisaties, die niet tevens jachthouder zijn, vertegenwoordigd moeten zijn.



3.3
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit het bestuur van de faunabeheereenheid als volgt was samengesteld:
- een onafhankelijk voorzitter (één zetel);
- Federatie Particulier Grondbezit (één zetel);
- Koninklijke Nederlands Jagersvereniging en Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (één zetel);
- LTO Noord afdeling Zuid-Holland (één zetel);
- Vereniging Natuurmonumenten en Stichting het Zuid-Hollands Landschap (één zetel);
- Vereniging Boerennatuur Zuid-Holland en Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (één zetel).



3.4
Op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb moeten minimaal twee maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, in het bestuur van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd zijn. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun standpunt dat dit maatschappelijke organisaties moet betreffen die geen jachthouder zijn. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2114). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de Vereniging Natuurmonumenten, de Stichting het Zuid-Hollands Landschap, de Vereniging Boerennatuur Zuid-Holland en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren worden beschouwd als maatschappelijke organisaties in de zin van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb. Dat betekent dat de huidige samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid niet in strijd is met dit artikel.


De ontheffing


4. De verleende ontheffing maakt bestrijding van het konijn mogelijk in aanvulling op de landelijke vrijstelling. Of een dergelijke ontheffing kan worden verleend moet worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die zijn neergelegd in de artikelen 3.8, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb, mede bezien in het licht van de reeds eerder verleende landelijke vrijstelling. Dat betekent dat de ontheffing kan worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. a) er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b) de ontheffing is nodig in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
c) er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van het konijn in zijn natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.


Is er een andere bevredigende oplossing?


5. Eiseressen stellen dat er andere bevredigende oplossingen zijn en betwisten dat het onmogelijk of te duur is om deze toe te passen.



5.1
De rechtbank overweegt dat de plaatsing van het konijn op de landelijke vrijstellingslijst op grond van artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb een belangrijke indicatie vormt voor de conclusie dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. In de Nota van Toelichting bij artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming (Stb. 2016, 383, blz. 69) en in de toelichting op artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming (Stcrt. 2016, 55791, blz. 77) wordt uiteengezet dat bij het konijn, gezien de kenmerken van deze diersoort en de omvang van hun populatie, geen alternatieve middelen voorhanden zijn om schade te voorkomen zonder overtreding van verbodsbepalingen uit de Wnb. Verweerder heeft zich voorts onder verwijzing naar het faunabeheerplan gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing is. In hoofdstuk 10 en paragraaf 12.1 van het faunabeheerplan wordt uitgelegd dat middelen zoals rasters niet altijd kunnen worden geplaatst en slechts beperkt konijnen kunnen weren. Voorts is toepassing van alternatieve maatregelen bij (spoor)wegen, dijken en tankwallen op industrieterreinen vanwege de lengte van deze objecten te kostbaar. De door eiseressen voorgestelde alternatieve maatregelen, te weten het aanbrengen van ‘concrete canvas’ of ‘rockmats’ op dijken en taluds, acht verweerder niet realistisch. Volgens verweerder is het aanbrengen van deze materialen zeer arbeidsintensief, niet altijd mogelijk en gaat het gepaard met onevenredig hoge kosten. In hetgeen eiseressen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding dit standpunt van verweerder onjuist te achten.



5.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen andere bevredigende oplossing bestaat.


Wordt afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding?


6. Eiseressen stellen dat de in de ontheffing genoemde middelen en maatregelen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding van de populatie konijnen. Zij voeren aan dat de populatie reeds onder druk staat, omdat het aantal konijnen sinds 2016 aanzienlijk is afgenomen als gevolg van natuurlijke oorzaken. Zij hebben ter onderbouwing van dit standpunt tellingen van konijnen in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring (het NEM Meetprogramma Dagactieve Zoogdieren) overgelegd. Eiseressen wijzen in dit verband ook op de plaatsing van het konijn op de zogenaamde ‘Rode Lijst Zoogdieren’ van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 14 oktober 2020.



6.1
De rechtbank overweegt dat het konijn ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de Wnb is aangewezen als dier dat niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd en in het gehele land schade veroorzaakt. Vanwege de plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst geldt als uitgangspunt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Dit neemt niet weg dat verweerder in geval van betwisting hiervan aannemelijk moet maken dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is. Verweerder heeft erop gewezen dat de door eiseressen overgelegde gegevens zien op een daling van de konijnenpopulatie in het duingebied, terwijl het merendeel van de aangevraagde schadelocaties zich niet bevindt in dit gebied. Voor de enkele sportvelden en begraafplaatsen in het duingebied geldt voorschrift negen van de ontheffing, op grond waarvan het terrein voorzien dient te zijn van een afrastering. Aldus worden in het gehele duingebied alleen konijnen gedood die zich binnen het raster van deze enkele sportvelden en begraafplaatsen bevinden. De rechtbank overweegt voorts dat de Rode Lijst Zoogdieren afhankelijk van de mate van bedreiging verschillende categorieën kent, oplopend van ‘gevoelig’, ‘kwetsbaar’, ‘bedreigd’, ‘ernstig bedreigd’ tot ‘verdwenen’. Blijkens de publicatie van de geactualiseerde Rode Lijst Zoogdieren in de Staatscourant (Stcrt. 3 november 2020, 56788) en de toelichting daarop is het konijn in de categorie ‘gevoelig’ ondergebracht, derhalve de laagste categorie. Uit de toelichting op de Rode Lijst volgt dat de omvang van de populatie weliswaar fors is afgenomen, maar dat de staat van instandhouding niet in het geding is.



6.2
Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat door het verlenen van de aangevraagde ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige instandhouding van het konijn in de provincie Zuid-Holland.


Is de ontheffing nodig?


7. Eiseressen betwisten de noodzaak van de ontheffing. De verwijzing naar het faunabeheerplan volstaat volgens hen niet als onderbouwing van de ontheffing. Zij voeren aan dat in het faunabeheerplan slechts in algemene bewoordingen over schade door konijnen wordt gesproken en dat konijnen minder schade veroorzaken dan in het plan wordt verondersteld. Verweerder had volgens hen de schade op de verschillende aangevraagde locaties in kaart moeten brengen. Daarnaast heeft verweerder volgens hen niet aangetoond dat de aangevraagde middelen effectief zijn. Meer afschot heeft volgens eiseressen geen zin, omdat de populatie konijnen gelijk blijft. Extra sterfte als gevolg van bestrijding wordt dankzij het grote reproductievermogen van konijnen door nieuwe aanwas gecompenseerd. Indien geen bestrijding plaatsvindt, zullen meer konijnen sterven als gevolg van ziektes en voedselgebrek, aldus eiseressen. Zij stellen dat het doden van konijnen daarom slechts de natuurlijke sterfte vervangt.



7.1
Gelet op feit dat al een zeer ruime landelijke vrijstelling geldt voor het doden van konijnen, lag het op de weg van verweerder om met concrete gegevens inzichtelijk te maken waarom deze vrijstelling onvoldoende is voor een effectieve bestrijding van het konijn en waarom in aanvulling hierop de verleende ontheffing noodzakelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hier niet in geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het faunabeheerplan (paragraaf 12.2) volgt dat konijnen in de praktijk in grote delen van de provincie niet bejaagd of bestreden zullen worden op basis van de landelijke vrijstelling. Tegen die achtergrond mocht van verweerder verwacht worden dat hij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens zou onderbouwen waarom desondanks een aanvullende ontheffing nodig is. Verweerder is hierin niet geslaagd, nu in het faunabeheerplan slechts in algemene bewoordingen wordt toegelicht welke schade konijnen kunnen veroorzaken, maar niet inzichtelijk wordt gemaakt dat deze schade zich daadwerkelijk heeft voorgedaan of dreigt voor te doen in een omvang die noopte tot het verlenen van de ontheffing. Daarmee heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, in aanvulling op de reeds geldende landelijke vrijstelling, het verlenen van een ontheffing nodig was. Daar komt bij dat uit het bestreden besluit niet volgt waarom de ontheffing nodig was voor de gehele provincie. Op diverse plaatsen in het faunabeheerplan wordt immers benadrukt dat verreweg de meeste bestrijding van konijnen met het oog op de volksgezondheid en openbare veiligheid plaatsvindt in het havengebied Rotterdam. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de ontheffing verleend kon worden voor de gehele provincie, omdat deze uitsluitend gebruikt zal worden op concrete locaties op basis van een door de faunabeheereenheid goed te keuren plan van aanpak. De ontheffing laat het daarmee ter beoordeling aan de faunabeheereenheid of al dan niet van de ontheffing gebruik gemaakt wordt. Die handelwijze verhoudt zich niet met het stelsel van de Wnb, waaruit volgt dat een ontheffing van de verbodsbepalingen uit die wet uitsluitend verleend kan worden indien dit nodig is met het oog op de in de wet genoemde belangen. Dat betekent dat het aan verweerder is om een passende ontheffing te verlenen die niet verder strekt dan noodzakelijk is. In dit verband dient verweerder ook te beoordelen of de ontheffing naar tijd en ruimte beperkt kan worden. Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gebeurd.



7.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat de ontheffing nodig is in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid. Het bestreden besluit berust daarom niet op een draagkrachtige motivering.

8. Het beroep van eiseressen is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.





Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eiseressen betaalde griffierecht van € 345,- aan hen te vergoeden.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en
mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.




griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


BIJLAGE: WET- EN REGELGEVING



Wet natuurbescherming (Wnb)

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een ontheffing uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
(...)
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid en onder a, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de verboden bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb zijn in het bestuur van een faunabeheereenheid in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd.

Ingevolge artikel 3.12, negende lid, van de Wnb stellen provinciale staten bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Ingevolge sub d van dit lid kunnen deze regels in elk geval betrekking hebben op de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in het tweede lid in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
(...)b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1⁰. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
(...)
c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1⁰. om de redenen genoemd in onderdeel b;
(...)

Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de Wnb wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.

Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Wnb is het verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Ingevolge het tweede lid, onder a en c, van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het geweer en het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer.




Besluit natuurbescherming (Bnb)

Ingevolge artikel 3.13, vierde lid, van het Bnb is een geweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wnb niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten.

Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van het Bnb is het verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de Wnb te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang en binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de Wnb.



Regeling natuurbescherming
Ingevolge artikel 3.1, vierde lid, van de Regeling natuurbescherming, zoals dat luidt met ingang van 4 oktober 2017, zijn de categorieën van schade, bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming, de categorieën van schade als bedoeld in de artikelen 3.10, tweede lid, onderdeel b, en 3.15, zesde lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming.



Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de 'Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland' (hierna: de Verordening) zit in het bestuur van de faunabeheereenheid ten minste een vertegenwoordiger van hierna genoemde entiteiten, zijnde jachthouders of jachtaktehouders, werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid: a agrariërs, b. particuliere grondeigenaren, c. terreinbeherende organisaties en d. vereniging van jachtaktehouders.

Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening zit, in aanvulling op artikel 3.12, tweede en negende lid, van de Wnb, en naast de vertegenwoordigers als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.2. van de Verordening, in het bestuur van de faunabeheereenheid een vertegenwoordiger van een of meer maatschappelijke organisatie(s) die het doel nastreeft van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zuid-Holland.



Artikel 3.2 Eisen aan een faunabeheerplan – algemeen
1. Een faunabeheerplan bevat een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.
2. Een faunabeheerplan bevat de voorwaarden waaronder het mogelijk is gebruik te maken van de aan de Faunabeheereenheid Zuid-Holland verleende ontheffing ten behoeve van gronden van jachthouders die niet bij de Faunabeheereenheid Zuid-Holland zijn aangesloten.
3. Een faunabeheerplan beschrijft de voorwaarden voor het verlenen of intrekken van de toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de wet.
4. Een faunabeheerplan beschrijft aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat de handelingen ter voorkoming of bestrijding van schade kunnen worden uitgevoerd waarvoor een grondgebruiker krachtens artikel 3.15, tweede en/of vierde lid, van de wet toestemming heeft gekregen.
5. Een faunabeheerplan geeft inzicht in het verband tussen de jacht, het beheer van populaties en het bestrijden van schadeveroorzakende soorten.
6. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze rekening wordt gehouden met de Natura 2000-gebieden en de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen rustgebieden voor de trekganzen.
7. Bij het opstellen van een faunabeheerplan wordt een vertegenwoordiger vanuit de wetenschappen betrokken.
8. Een faunabeheerplan bevat op basis van gevalideerde gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten, een onderbouwing waaruit blijkt dat de gunstige staat van instandhouding niet significant negatief wordt beïnvloed door de uitvoering van het faunabeheerplan.
9. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze invulling is gegeven aan de in de toelichting beschreven escalatieladder.



Artikel 3.4 Eisen aan een faunabeheerplan - schadebestrijding
In aanvulling op artikel 3.2 bevat het faunabeheerplan met betrekking tot bestrijding van schadeveroorzakende dieren in ieder geval per diersoort:
a. een beschrijving van de wijze van planmatige en gecoördineerde bestrijding;
b. kwantitatieve gegevens over de aanwezigheid van de populatie binnen de provincie Zuid-Holland gedurende het jaar;
c. een beschrijving van de schade als bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, dan wel 3.17, eerste lid, van de wet, in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan;
d. per gebied een beschrijving van de handelingen die in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om schade als bedoeld onder c te voorkomen, en voor zover die kwantitatieve gegevens redelijkerwijs kunnen worden verkregen, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
e. een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren;
f. een omschrijving van passende en doeltreffende preventieve maatregelen en de mate waarin deze maatregelen moeten worden ingezet alvorens mag worden overgegaan tot schadebestrijding, en;
g. voor zover daarover gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de bestrijding als bedoeld onder a.
Link naar deze uitspraak