Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:1058 
 
Datum uitspraak:07-12-2021
Datum gepubliceerd:07-12-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/595
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Artikel 23, derde lid, van de Msw; artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw; artikel 1 van het EP. Beroep gegrond vanwege verweerders erkenning dat hij ten onrechte geen dwangsom aan appellant heeft toegekend voor het niet tijdig beslissen op bezwaar. Eveneens heeft appellant recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft het fosfaatrecht juist vastgesteld. Appellant heeft terecht geen fosfaatrecht toegekend gekregen voor vijftien stierkalveren, aangezien niet is gebleken dat deze dieren voor de melkveehouderij werden gehouden.
Trefwoorden:dierlijke meststoffen
gecombineerde opgave
gezondheids- en welzijnswet voor dieren
koeien
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
melkvee
melkveehouder
melkveehouderij
melkveehouders
meststoffen
meststoffenwet
Wetreferenties:Meststoffenwet
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. A.J. Roos),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Herczog)

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).




Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 251 kg.

Bij besluit van 13 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 13 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.

Bij besluit van 20 oktober 2018 heeft verweerder de overdracht fosfaatrechten afgewezen, omdat appellant over onvoldoende fosfaatrechten beschikt.

Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het besluit van 20 oktober 2018 gehandhaafd.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Het College heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in verband met de door appellant verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen



Relevante bepalingen


1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.



1.2
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw wordt verstaan onder melkvee: “1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.”



1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.


Feiten

2. Appellant is veehandelaar. Op 2 juli 2015 waren op zijn bedrijf twee stuks vrouwelijk jongvee en vijftien stuks mannelijk jongvee in diercategorie 101 aanwezig. Daarnaast waren er vier stuks jongvee in diercategorie 102 en een zoogkoe (diercategorie 120) op het bedrijf aanwezig.


Besluiten van verweerder



3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant aanvankelijk vastgesteld op 251 kg. Naar aanleiding van de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.



3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 107 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, te weten twee stuks jongvee in diercategorie 101 en vier stuks jongvee in diercategorie 102. Verweerder heeft geen generieke korting toegepast.


Beroepsgronden



4.1
Appellant voert aan dat hem ten onrechte geen fosfaatrechten zijn toegekend voor vijftien stierkalveren. Hij heeft deze dieren gekocht bij melkveehouderijen met als doel de dieren door te verkopen in de melkveesector. Zijn intentie volgt ook uit de diercategorie waaronder appellant de stierkalveren heeft geregistreerd. Toen appellant de dieren wenste te verkopen, was er vanuit de melkveesector weinig vraag naar stierkalveren waardoor appellant de dieren heeft moeten afvoeren naar de slacht. De uiteindelijke bestemming mag volgens appellant geen rol spelen bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Het gaat immers om het doel dat appellant met de stierkalveren voor ogen had op 2 juli 2015. Daarbij komt dat melkveehouders wel fosfaatrechten hebben gekregen voor hun stierkalveren, ongeacht de uiteindelijke bestemming. Hierdoor is er sprake van een ongelijke behandeling van veehandelaren ten opzichte van melkveehouders.



4.2
Daarnaast voert appellant aan dat hij een individuele en buitensporige last draagt, nu hij niet het aantal dieren kan houden dat hij voorheen wel kon houden.



4.3
Appellant voert verder aan dat hij verweerder op 15 juli 2019 in gebreke heeft gesteld wegens overschrijding van de beslistermijn. De wettelijke termijn van 42 dagen was reeds verstreken, waardoor verweerder een dwangsom van € 1.442,- is verschuldigd. Ten onrechte is verweerder hierop niet ingegaan, waardoor het bestreden besluit onvolledig en onvoldoende is gemotiveerd. Ook verzoekt appellant om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.


Standpunt van verweerder



5.1
Verweerder stelt dat hij terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de vijftien stierkalveren van appellant. Weliswaar stonden deze dieren op 2 juli 2015 geregistreerd in diercategorie 101, maar tegelijkertijd heeft appellant in de gecombineerde opgave van 2015 geen mannelijk jongvee in diercategorie 101 voor de melkveehouderij opgegeven. Daarnaast komen de stierkalveren aan op het bedrijf van appellant als zij een leeftijd hebben van 3,5 maand tot 5,5 maand en verlaten zij het bedrijf na een maand of enkele maanden. Volgens verweerder worden alle stierkalveren op het bedrijf van appellant geslacht rond de tien maanden en wordt geen enkel mannelijk dier verkocht aan de melkveehouderij. Gezien deze feiten stelt verweerder zich op het standpunt dat de stierkalveren op 2 juli 2015 ten onrechte in diercategorie 101 stonden geregistreerd.



5.2
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een veehandel niet gelijk is aan een melkveebedrijf. Daarbij komt dat bij de vaststelling van fosfaatrecht voor stierkalveren wordt beoordeeld of deze dieren bestemd zijn voor de melkveehouderij. Deze beoordeling vindt bij een melkveebedrijf niet anders plaats dan bij een veehandel. Indien blijkt dat de stierkalveren zijn bestemd voor de melkveehouderij, worden daarvoor fosfaatrechten toegekend.


Beoordeling



6.1
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie van artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw (vergelijk de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 5.3). Bepalend is of de dieren voor de melkveehouderij worden gehouden. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3). Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (zie de uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).



6.2
Naar het oordeel van het College kan niet worden geconcludeerd dat de vijftien stierkalveren op de peildatum werden gehouden voor de melkveehouderij. Daartoe overweegt het College dat appellant veehandelaar is en stierkalveren hield voor de verkoop. Ook indien appellant de intentie had om deze dieren te verkopen in de melkveesector, brengt dit nog niet mee dat de stierkalveren ook daadwerkelijk bestemd waren voor de melkveehouderij. Uiteindelijk zijn de stierkalveren aan een vleesveehouder verkocht en op een leeftijd van tien maanden geslacht. Bovendien heeft appellant in de gecombineerde opgave 2015 niet vermeld dat hij mannelijk jongvee voor de melkveehouderij hield. Verweerder heeft dan ook terecht geen fosfaatrechten toegekend voor de vijftien stierkalveren. Dat verweerder in het geval van een melkveehouder wel fosfaatrechten toekent voor het houden van stierkalveren, maakt niet dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. De situatie van appellant is niet gelijk aan die van een melkveehouder, zodat van een onderscheid tussen gelijke gevallen geen sprake is.



6.3
Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Dat appellant met de toegekende hoeveelheid fosfaatrecht minder melkvee kan houden dan hij wenst te houden, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot de conclusie dat appellant om die reden een individuele en buitensporige last draagt (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, r.o. 6.8.3.3).

7. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij ten onrechte geen dwangsom aan appellant heeft toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is.



8.1
Appellant heeft ter zitting een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.



8.2
In een niet-punitieve procedure, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toedeling van de schadevergoedingsplicht de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 23 oktober 2018. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 23 oktober 2020) met een jaar en ongeveer anderhalve maand is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.



8.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. Van de overschrijding is na afronden een periode van twaalf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van twee maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.285,71 (12/14 x € 1.500,-) aan appellant en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 214,29 (2/14 x € 1.500,‑) aan appellant.


Slotsom



9.1
Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij niet op het verzoek om toekenning van een dwangsom is beslist. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurt.



9.2
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Ook bestaat aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze proceskosten stelt het College op grond van het Bpb vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) ieder de helft betalen van het toe te kennen bedrag.































Beslissing

Het College:



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om toekenning van een dwangsom;


bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;


veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een dwangsom van € 1.442,-;


veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.285,71;


veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 214,29;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.683,-;


veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-.




Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.







De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak