Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:1059 
 
Datum uitspraak:07-12-2021
Datum gepubliceerd:07-12-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:21/228
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Artikel 4:6 van de Awb. Beroep ongegrond. Appellant heeft aan zijn verzoek om terug te komen op het besluit tot toepassing van de vrijstelling voor zoogkoeienhouders geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Daarnaast is het feit dat verweerder dit besluit niet herziet, niet evident onredelijk. Verweerder heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
Trefwoorden:landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
meststoffenwet
vrijstelling
Wetreferenties:Meststoffenwet
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Herczog).




Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 december 2018 afgewezen.

Bij besluit van 5 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen


Relevante bepalingen

1. Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.


Feiten


2.1
Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.



2.2
Op 13 november 2018 heeft appellant zich aangemeld voor de regeling Vrijstelling zoogkoeienhouderij. Met het overzicht geregistreerde fosfaatrechten van 7 december 2018 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van de vrijstelling voor zoogkoeienhouders gehonoreerd en het aan appellant toekomende fosfaatrecht vastgesteld op 0 kg.



2.3
Op 21 januari 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het overzicht geregistreerde fosfaatrechten. Bij besluit van 15 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit buiten de termijn is ingediend. Het hiertegen ingestelde beroep heeft het College bij de uitspraak van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:672) ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de opmerking van appellant in zijn bezwaarschrift van 21 januari 2019 – dat hij wenst af te zien van de vrijstellingsregeling – niet als een bezwaargrond, maar als een zelfstandig herzieningsverzoek dient te worden behandeld.



2.4
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.


Besluiten van verweerder

3. Verweerder heeft het herzieningsverzoek van appellant afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die zouden moeten leiden tot herziening van het besluit van 7 december 2018. De afwijzing van het herzieningsverzoek acht verweerder niet evident onredelijk, aangezien geen sprake is van buitengewone omstandigheden waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.


Beroepsgronden

4. Appellant voert aan dat verweerder bij de toekenning van het fosfaatrecht een fout heeft gemaakt. Daarnaast heeft verweerder nagelaten om een toelichting te geven op de wijze waarop het fosfaatrecht is vastgesteld, waardoor appellant op 7 december 2018 niet de beschikking had over alle informatie om een goede keuze te kunnen maken tussen het behouden van het fosfaatrecht of het meedoen aan de vrijstellingsregeling. Appellant vindt dat het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat dit tot gevolg heeft dat hem de eerder toegekende hoeveelheid fosfaatrecht wordt onthouden. Verder voert appellant aan dat verweerder opnieuw het herzieningsverzoek niet als zelfstandig verzoek heeft beoordeeld, maar als onderdeel van het bezwaar. Daarmee heeft verweerder een onjuiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van het College van 6 oktober 2020.


Standpunt van verweerder

5. Verweerder is van mening dat appellant aan zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast wijst hij erop dat het op de weg van appellant ligt om te onderbouwen door welke buitengewone omstandigheden het kennelijk onredelijk is om het herzieningsverzoek af te wijzen. Nu appellant dit heeft nagelaten, ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen van het besluit van 7 december 2018.


Beoordeling



6.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).



6.2
Volgens vaste rechtspraak is, voor zover hier van belang, sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Het College is met verweerder van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd. Indien verweerder het fosfaatrecht te laag zou hebben vastgesteld bij het besluit van 29 augustus 2018, zou dit feit zich vóór het besluit van 7 december 2018 hebben voorgedaan, waardoor geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook indien appellant niet beschikte over de juiste informatie om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen, dan wel bij nader inzien het fosfaatrecht toch wenste te behouden, is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om het herzieningsverzoek te honoreren.



6.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerders conclusie dat aan het herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 december 2018 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van dit besluit evident onredelijk is. In dit geval zijn er geen omstandigheden aanwezig die verweerder aanleiding zouden moeten geven om minder belang te hechten aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellant. Dat appellant de eerder vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht niet alsnog krijgt toegekend, maakt de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk. Appellant heeft immers zelf verzocht om toepassing van de vrijstelling zoogkoeienhouderij. Overigens volgt uit de eerdere uitspraak van het College van 6 oktober 2020 enkel dat verweerder alsnog moest beslissen op het verzoek van appellant om het besluit van 7 december 2018 te herzien en niet dat verweerder het fosfaatrecht van appellant opnieuw had moeten vaststellen.




Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.







De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak