Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBGEL:2022:2620 
 
Datum uitspraak:25-05-2022
Datum gepubliceerd:27-05-2022
Instantie:Rechtbank Gelderland
Zaaknummers:ARN 20/4072
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Weigering omgevingsvergunning fruitteeltbedrijf.
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
buitengebied
fruitteelt
koopovereenkomst
omgevingsvergunning
perceel
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 20/4072
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022

in de zaak tussen
Maatschap [A] en [B] , gevestigd te [plaats B] , eiseres
(gemachtigde: [C] )

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe, verweerder
(gemachtigde: R. Wensink-Graveth).




Procesverloop

In het besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd aan de maatschap een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfsgebouw op het perceel gelegen achter [aan het adres E] te [plaats B] .

De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2022 op zitting behandeld. Namens de maatschap is [B] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen


Inleiding

1. Het geschil draait om het perceel [aan het adres E] te [plaats B] . Dit perceel bestaat uit twee kadastrale percelen, 680 en 681. Perceel 681 betreft het bedrijfsperceel waar tot ongeveer 2012 een fruitbedrijf was gevestigd. Op dit perceel staan een (voormalige) bedrijfswoning en een schuur van ongeveer 500 m². Op perceel 680 staat ongeveer 5 hectare fruitbomen.

2. In het bestemmingsplan “Buitengebied”, dat is vastgesteld op 28 november 2006, is het perceel bestemd als “Landelijk gebied II” met de aanduiding “k” (agrarisch bedrijf groter dan 10 NGE en kleiner dan 40 NGE). Op grond van artikel 5, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften is ter plaatse van deze aanduiding een bouwvlak van 0,5 hectare toegestaan met een breedte van niet meer dan 60 meter en een diepte van niet meer dan 100 meter. De oppervlakte aan gebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 10 %. Op de plankaart is aangegeven dat de uitbreidingsrichtingen van het bedrijf naar het noorden en noord-westen liggen.
3. [B] exploiteert op het perceel [aan het adres F] te [plaats C] een fruitbedrijf. Hij heeft het voornemen om zijn kinderen ook een fruitbedrijf te laten beginnen. Hij heeft daarvoor perceel 680 aangekocht van [D] en deze gronden verpacht aan de maatschap waar zijn dochter ( [E] ) ook in zit. Perceel 681 is niet aangekocht van [D] , maar op dit perceel zit op grond van de koopovereenkomst wel een aanbiedingsplicht. Ter zitting heeft [B] toegelicht dat hij in totaal 12 hectare grond in de directe omgeving van het perceel tot zijn beschikking heeft.

4. De maatschap heeft in 2016 een aanvraag ingediend voor een bouwplan dat voorzag in de sloop van de bestaande schuur en de bouw van een nieuwe bedrijfsloods van 1.624 m² deels op de locatie van de bestaande schuur. Op 7 december 2016 heeft verweerder voor dit bouwplan een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” en op 4 april 2017 heeft verweerder een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de activiteit “bouwen van een bouwwerk”.
Verweerder heeft deze omgevingsvergunningen bij besluit van 4 juni 2019 ingetrokken. In het intrekkingsbesluit staat dat [D] heeft aangegeven geen toestemming te geven om op het perceel te bouwen. Het perceel zal aan de maatschap worden aangeboden, maar [D] heeft aangegeven dit voorlopig nog niet te willen doen en het perceel pas aan te bieden wanneer zij zelf hebben besloten tot verkoop. Dit intrekkingsbesluit is onherroepelijk.

5. De maatschap heeft op 3 juli 2019 een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. In deze aanvraag is de bedrijfsloods niet voorzien op perceel 681, maar daar net achter op perceel 680. Het bouwplan is daarvoor 30 meter naar het noorden opgeschoven.

6. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 16 juni 2020 overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied” en dat voor dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o of 2o van de Wabo kan worden verleend, zodat slechts op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o van de Wabo, en met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, een afwijking kan worden verleend. Omdat het bouwplan volgens verweerder in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder de omgevingsvergunning geweigerd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de loods behoort bij het agrarisch bedrijf op het perceel [aan het adres F] te [plaats C] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat het realiseren van een loods op afstand van het bestaande agrarische bedrijf te [plaats C] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat door de aanvrager ook niet de noodzaak voor een loods op afstand onderbouwd.

Is er een omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan?

7. De maatschap betoogt dat het bouwplan weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat voor dit strijdige gebruik met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften een binnenplanse afwijking kon worden verleend. Omdat niet binnen de beslistermijn op de aanvraag is beslist, is volgens de maatschap een omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan. Voor wat betreft de strijdigheid met artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften stelt de maatschap zich op het standpunt dat zij is gevestigd op de locatie van een bestaand bedrijf, waarvan kadastraal perceel 680 inmiddels door de maatschap wordt gepacht en de bestaande woning met bedrijfsgebouw op kadastraal perceel 681 volgens de leveringsakte van een aanbiedingsplicht is voorzien.


7.1.
Artikel 5, tweede lid, bevat de bouwvoorschriften voor agrarische bedrijven. Daarin staat het volgende:
“1. de bebouwing dient aan te sluiten bij de op de plankaart aangegeven ‘uitbreidingsrichting’;
2. de gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, dat op de plankaart is aangegeven met ‘agrarisch bedrijf’;
3. de gebouwen worden gegroepeerd binnen een denkbeeldige rechthoek van 1 ha, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer is dan 1 ha; van deze rechthoek bedraagt de breedte gemeten langs de weg niet meer dan 80 m en de diepte niet meer dan 160 m.
Voor gebouwen op de plankaart aangeduid met ‘k’ geldt dat de oppervlakte van deze rechthoek niet meer bedraagt dan 0,5 ha, met een breedte van niet meer dan 60 m en een diepte van niet meer dan 100 m en dat de oppervlakte van gebouwen niet meer bedraagt dan de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 10%. Bestaande agrarische veldschuren buiten de betrokken denkbeeldige rechthoek zijn eveneens toegestaan;
4. de onderlinge afstand tussen gebouwen bedraagt niet meer dan 20 m, dan wel de bestaande afstand indien deze meer bedraagt;
5. per bedrijf is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan, dan wel het op de plankaart aangegeven aantal woningen, met dien verstande, dat geen bedrijfswoning is toegestaan indien de gronden als zodanig op de plankaart zijn aangeduid;
6. bij een bedrijfswoning zijn bijgebouwen toegestaan, overeenkomstig het ter zake bepaalde ten aanzien van bebouwing ten dienste van wonen;
7. de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen bedraagt ten hoogste 10 m, dan wel niet meer dan de bestaande bouwhoogte, indien deze hoger is;
8. bedrijfsgebouwen worden voorzien van een kap met een dakhelling van tenminste 10°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt;
(…).”

In artikel 1 is de volgende definitie van “bestaand gebruik” opgenomen:
“het gebruik ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het plan, voor zover niet in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.”

In artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften zijn de volgende binnenplanse afwijkingsmogelijkheden opgenomen:
“1. het bepaalde in lid 2, sub a onder 3, ten behoeve van een grotere breedte- of dieptemaat, indien en voor zover de feitelijke situatie van het terrein het niet mogelijk maakt het bouwperceel volledig te benutten, dan wel indien vanuit oogpunt van milieuhinder een grotere afstand tot aangrenzende woningen gewenst is, mits de oppervlakte van het bouwperceel niet wordt vergroot;
2. het bepaalde in lid 2, sub a onder 3 tot een maximale oppervlakte van de denkbeeldige rechthoek van 1,25 ha, een maximale breedte van 90 m en een maximale diepte van 180 m, met dien verstande, dat een grotere diepte uitsluitend kan worden toegestaan indien en voor zover de feitelijke situatie van het terrein het niet mogelijk maakt het bouwperceel volledig te benutten, dan wel indien uit oogpunt van milieuhinder een grotere afstand tot aangrenzende woningen gewenst is. Voor bedrijven aangeduid met ‘k’ (klein bouwperceel) geldt een uitbreidingsmogelijkheid tot een maximale oppervlakte, breedte en diepte van de denkbeeldige rechthoek van respectievelijk 1 ha, 80 m en 160 m.”



7.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het bedrijfsgebouw wordt gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf. De rechtbank is op dit punt met verweerder van oordeel dat gelet op de definitie van “bestaand gebruik” in artikel 1 van de planvoorschriften het (voormalige) bedrijf op het perceel van [D] het bestaande agrarische bedrijf is in planologische zin, en dat er door het realiseren van het bouwplan op het andere kadastrale perceel dus sprake is van een nieuw agrarisch bedrijf. Dat er een aanbiedingsplicht bestaat maakt niet dat het nieuwe agrarische bedrijf kan worden gezien als een voortzetting van het bestaande agrarische bedrijf. Het is pas een voortzetting als de maatschap ook dit kadastrale perceel in eigendom verkrijgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan dus in strijd met artikel 5, tweede lid, onder 2 van de planvoorschriften.

De rechtbank stelt vast dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid in artikel 5, vierde lid, onder 1 en 2, van de planvoorschriften voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van artikel 5, tweede lid, onder 3 teneinde het (verbale) bouwvlak te wijzigen. Deze binnenplanse afwijking voorziet dus niet in de mogelijkheid om af te wijken van artikel 5, tweede lid, onder 2, van de planvoorschriften.
Het bestemmingsplan bevat ook geen andere binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om de strijdigheid met artikel 5, tweede lid, onder 2, te vergunnen. Omdat ook geen afwijking kan worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (de kruimelgevallenregeling), kan de aanvraag slechts worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo. Daarop is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dus reeds hierom terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing geacht. In dat geval kan geen omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.



7.3.
Anders dan de maatschap veronderstelt betekent de omstandigheid dat slechts een aanvraag is ingediend voor de activiteit “bouwen” niet dat daarom de reguliere procedure van toepassing is. Verweerder dient immers te beoordelen of deze aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, en in het verlengde daarvan of als van een strijd met het bestemmingsplan sprake is of deze strijdigheid met de reguliere voorbereidingsprocedure op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder 1 of 2 van de Wabo kan worden vergund. Van niet beslissen conform de aanvraag is dus geen sprake. Dat op de eerdere aanvraag wel de reguliere procedure van toepassing was, betekent niet dat deze ook van toepassing is op deze nieuwe aanvraag. In de eerdere aanvraag is verweerder er van uitgegaan dat er sprake was van een bestaand agrarisch bedrijf, en dat het bouwplan dus niet in strijd was met artikel 5, tweede lid, onder 2, van de planvoorschriften. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is er in de nieuwe aanvraag wel sprake van de realisatie van een nieuw agrarisch bedrijf, en dus van strijdigheid met artikel 5, tweede lid, onder 2, van de planvoorschriften. Deze aanvraag kan daarom niet worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1 (of 2) van de Wabo, zodat de afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo moet worden verleend.
De beroepsgrond slaagt niet.


Goede ruimtelijke ordening

8. De maatschap betoogt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de loods ten dienste zal staan van het agrarische bedrijf [aan het adres F] te [plaats C] . Het bouwplan voorziet in een zelfstandig agrarisch bedrijf op het perceel [adres G] , dus van een relatie met het agrarische bedrijf [aan het adres F] is geen sprake.



8.1.
In het kader van de aanvraag van de eerdere vergunning heeft de maatschap een bedrijfsplan van Tempel advies overgelegd waarin staat dat het de bedoeling is dat de dochter van [B] , [E] , op het perceel een fruitteeltbedrijf gaat beginnen met daarbij circa 12,1 hectare grond in gebruik. Deze grond wordt gepacht van de vader. Bij de overlegde stukken zit ook een maatschapsovereenkomst, een pachtovereenkomst en een advies van Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen waaruit blijkt dat het een zelfstandig bedrijf betreft. Voor het bedrijf is ook een nieuw adres aangemaakt, [adres G] .
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit afdoende dat beoogd is om ter plaatse een zelfstandig agrarisch (fruitteelt)bedrijf te beginnen, en dat er geen sprake is van een loods op afstand die ten dienste staat van het fruitteeltbedrijf op het perceel [aan het adres F] . Verweerder is dus van de onjuiste feitelijke situatie uitgegaan. Omdat geen sprake is van een loods op afstand heeft verweerder ten onrechte overwogen dat de noodzaak voor een loods op afstand onvoldoende is onderbouwd.
De beroepsgrond slaagt.


Conclusie

9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met het motiveringsbeginsel.
In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de omgevingsvergunning ook heeft geweigerd omdat er sprake is van het realiseren van een tweede bouwvlak, wat volgens verweerder ongewenst is. Deze motivering volgt echter niet uit het bestreden besluit, zodat geen aanleiding bestaat om het weigeringsbesluit op grond van deze (tweede) weigeringsgrond in stand te laten. Dat een tweede bouwvlak ontstaat, daargelaten of dit juist is, is bovendien onvoldoende motivering dat de ontwikkeling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.


Finale geschilbeslechting

10. Op de zitting is duidelijk geworden dat de gemeenteraad in het op 21 december 2021 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied 2022” het agrarische bouwvlak heeft wegbestemd en het perceel 681 heeft bestemd als “Wonen”. Zoals de rechtbank op de zitting heeft aangegeven kan dit bestemmingsplan in deze procedure niet aan bod komen, en dient dit aan de orde te worden gesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar inmiddels door de maatschap ook een voorlopige voorziening en een beroepszaak is ingediend.
Gelet op de onduidelijkheid over de toekomstige bestemming van dit perceel ziet de rechtbank geen aanleiding voor finale geschilbeslechting. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en daarin aan de hand van een ruimtelijke afweging te motiveren of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.


Proceskosten en griffierecht

11. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door de maatschap gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354 vergoedt.






Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.



Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach – de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022












griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.




Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo


Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
Link naar deze uitspraak