Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2019:12 
 
Datum uitspraak:08-01-2019
Datum gepubliceerd:11-01-2019
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:17/1449
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, overdracht betalingsrechten, intrekken melding na registratie daarvan, procesbelang
Trefwoorden:eenmalige pacht
gecombineerde opgave
glb
jonge landbouwers
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwgrond
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1449
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2019 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).




Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 18 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Namens appellante was [naam 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.



Overwegingen


1.1
Appellante heeft middels de Gecombineerde opgave 2016 om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers) gevraagd. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante opgegeven dat zij, naast eigendom van 58,34 hectare (ha), 33,04 ha landbouwgrond op basis van eenmalige pacht in gebruik of beheer heeft. Appellante heeft derhalve in totaal 91,38 ha opgegeven voor uitbetaling.



1.2
Op 15 april 2016 is bij verweerder een melding overdracht van betalingsrechten gedaan. Daarbij is gemeld dat [naam 3] ( [naam 3] ), verhuurder, aan appellante, huurder, 22,97 betalingsrechten heeft overgedragen. Op 1 mei 2016 is wederom bij verweerder een melding overdracht van betalingsrechten gedaan. Daarbij is gemeld dat [naam 3] , verhuurder, aan appellante, huurder, 22,65 betalingsrechten heeft overgedragen.



1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 33.489,94 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016. Daarbij is verweerder uitgegaan van 90,39 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat appellante over 113,14 betalingsrechten beschikt.



1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat het intrekken van een ‘Melding overdragen betalingsrechten’ niet meer mogelijk is nadat er een definitief besluit is genomen over de melding. Nu de ‘Melding overdragen betalingsrechten’ terecht geregistreerd is, heeft appellante voor 2016 de beschikking over 113,14 betalingsrechten.

2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij onbedoeld twee keer een ‘Melding overdragen betalingsrechten’ heeft gedaan voor dezelfde oppervlakte. Verweerder heeft dit ook kunnen afleiden uit de Gecombineerde Opgave 2016, nu daar is vermeld welke oppervlakte grond er in gebruik was voor dat jaar. Appellante meent dat zij de tweede melding niet te laat heeft ingetrokken, omdat zij zo spoedig mogelijk nadat voor haar kenbaar was dat sprake was van een fout dit aan verweerder heeft gemeld. Door de overdracht niet ongedaan te maken loopt [naam 3] de uitbetaling van betalingsrechten mis voor landbouwgrond die hij in 2016 in gebruik had.



3.1
Ter zitting heeft appellante zich desgevraagd op het nadere standpunt gesteld dat haar belang bij de onderhavige procedure erin is gelegen dat [naam 3] alsnog in 2016 over de op 1 mei 2016 per abuis overgedragen betalingsrechten kan beschikken, zodat deze alsnog over het jaar 2016 bij [naam 3] tot uitbetaling kunnen komen. De intrekking van de melding overdracht betalingsrechten van 1 mei 2016 heeft voor appellante verder geen consequenties, nu deze betalingsrechten niet aan haar zijn uitbetaald.



3.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de door [naam 3] op 1 mei 2016 aan appellante overgedragen 22,65 betalingsrechten, bij appellante noch bij [naam 3] tot uitbetaling zijn gekomen.

4. Het College komt tot de volgende beoordeling.



4.1
Het College ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep.



4.2
In beginsel geldt dat met een beroepsgrond enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, bij gebreke waarvan het procesbelang bij de beroepsgrond ontbreekt. Het rechtsgevolg dat appellante nastreeft is dat [naam 3] in 2016 alsnog de beschikking krijgt over de op 1 mei 2016 aan haar overgedragen betalingsrechten en dat deze vervolgens bij [naam 3] tot uitbetaling komen. Het procesbelang van [naam 3] levert echter geen procesbelang voor appellante op. Van een procesbelang is pas sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel de indiener van het beroep in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit zelf. Dat is hier niet het geval. Zoals appellante ter zitting ook heeft erkend, kan zij zelf niet in een betere positie komen door de uitspraak van het College. Gelet hierop is bij appellante geen sprake van enig te honoreren procesbelang.



4.3
Uit 4.2 volgt dat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.







Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. T.L. Fernig-Rocour , in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.



w.g. H.L. van der Beek w.g. L.N. Nijhuis
Link naar deze uitspraak