Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2019:149 
 
Datum uitspraak:09-04-2019
Datum gepubliceerd:12-04-2019
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:17/1739 en 18/383
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bedrijfstoeslag, herberekening, landbouwgrond
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
bedrijfstoeslag
gecombineerde opgave
gewassen
glb
inkomenssteun
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbeleid
landbouwer
landbouwgrond
perceel
toeslagrecht
toeslagrechten
vee
veeteelt
wettelijke rente
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1739 en 18/383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2019 in de zaken tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. D. van der Wal),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Wullink en mr. drs. J.H. van Dijk).




Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) herberekend en opnieuw vastgesteld.

Bij besluit van 2 februari 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaksnummer 18/383.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 november 2018 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 16 juni 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2013 op grond van de Regeling herberekend en opnieuw vastgesteld.

Bij besluit van 12 oktober 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaksnummer 17/1739.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018, waarbij beide zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is daarbij verschenen, samen met zijn zoon en zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen


1. Het College gaat uit van het volgende.


1.1.1
Appellant heeft met zijn Gecombineerde opgave 2012 toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 139 percelen met een totale oppervlakte van 302,91 ha opgegeven.



1.1.2
Bij besluit van 5 december 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2012 vastgesteld op € 25.545,60. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant 158,33 toeslagrechten heeft, heeft verweerder 158,33 ha in aanmerking genomen en heeft verweerder 302,91 ha goedgekeurd van de door appellant opgegeven 302,91 ha.



1.1.3
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2012 van appellant herberekend, deze vastgesteld op € 0,-, een bedrag van € 25.545,60 teruggevorderd en appellant uitgesloten voor een bedrag van € 11.565,21. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant 158,33 toeslagrechten heeft, heeft verweerder 158,33 ha in aanmerking genomen en heeft verweerder 92,89 ha goedgekeurd van de door appellant opgegeven 302,91 ha. Verweerder heeft uiteengezet dat de gewone toeslagrechten van appellant niet worden uitbetaald, omdat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20% van de goedgekeurde oppervlakte. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat het bedrag waarvan appellant wordt uitgesloten, nog wordt verrekend.



1.1.4
Bij brief van 3 februari 2016 heeft verweerder het bedrag van € 11.565,21 waarvoor appellant was uitgesloten verrekend met de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015.



1.1.5
Naar aanleiding van – kort gezegd – een nieuw sanctieregime per 22 augustus 2016 waarbij de regelgeving over kortingen is gewijzigd, heeft verweerder het bedrag waarvoor appellant was uitgesloten opnieuw berekend en dat bedrag vastgesteld op € 931,37.



1.1.6
Op 15 december 2016 heeft verweerder het teveel opgelegde bedrag aan uitsluiting van € 10.633,84, samen met de wettelijke rente van € 187,69, alsnog aan appellant uitbetaald.



1.1.7
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit 1 toch herroepen vanwege het verder verkleinen van de oppervlakte van een aantal percelen en het gewijzigde sanctieregime. Verweerder wijst de aanvraag om bedrijfstoeslag van appellant voor 2012 nog steeds af, omdat het verschil tussen de door appellant aangevraagde en de door verweerder goedgekeurde oppervlakte meer is dan 66,66%, namelijk 70,45% en verweerder de bedrijfstoeslag moet korten met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte. Verweerder heeft het bedrag waarvoor appellant alsnog is uitgesloten vastgesteld op € 3807,65.



1.2.1
Appellant heeft met zijn Gecombineerde opgave 2013 toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 140 percelen met een totale oppervlakte van 303,92 ha opgegeven.



1.2.2
Bij besluit van 21 december 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 24.793,19. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant 158,33 toeslagrechten heeft, heeft verweerder 158,33 ha in aanmerking genomen en heeft verweerder 303,92 ha goedgekeurd van de door appellant opgegeven 303,92 ha.



1.2.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2013 van appellant herberekend, deze vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 24.793,19 teruggevorderd. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant 158,33 toeslagrechten heeft, heeft verweerder 158,33 ha in aanmerking genomen en heeft verweerder 85,09 ha goedgekeurd van de door appellant opgegeven 303,92 ha.



1.2.4
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.



1.3
Op 15 oktober 2013 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit een fysieke controle uitgevoerd van door appellant opgegeven percelen in de [plaats 3] . Van die controle is een rapport opgemaakt (rapport).

2. Het College stelt voorop dat de primaire besluiten zijn genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017 ECLI:NL:CBB:2017:90) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder de primaire besluiten en de bestreden besluiten terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.

3. Over het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor zover verweerder daarbij het bedrag waarvoor appellant alsnog is uitgesloten heeft vastgesteld op € 3807,65, overweegt het College ambtshalve als volgt. Hoewel verweerder appellant bij het primaire besluit 1 een uitsluitingsbedrag heeft opgelegd van € 11.565,21, welk bedrag hij heeft verrekend met de basis- en vergroeningsbetaling 2015, is hij daarvan op basis van een nieuwe berekening naar aanleiding van een nieuw sanctieregime op teruggekomen en heeft hij dat bedrag vastgesteld op € 931,37. Verweerder heeft het teveel opgelegde bedrag aan uitsluiting van € 10.633,84 alsnog aan appellant uitbetaald. Bij het bestreden besluit 1 komt verweerder op het opnieuw vastgestelde uitsluitingsbedrag van € 931,37 terug door alsnog een uitsluitingsbedrag van € 3807,65 op te leggen. Naar het oordeel van het College moet dit besluit in zoverre worden aangemerkt als een primair besluit, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat het College thans in zoverre niet kan overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroep. Appellant dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 voor zover verweerder daarbij het bedrag waarvoor appellant alsnog is uitgesloten heeft vastgesteld op € 3807,65. Het College zal het beroepschrift in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift naar verweerder doorzenden.

4. Over het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor zover verweerder daarbij het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond heeft verklaard en over het beroep tegen het bestreden besluit 2, overweegt het College als volgt.

5. Appellant heeft in beroep – zakelijk weer gegeven – het volgende aangevoerd.



5.1
Appellant heeft bij de Gecombineerde opgaven op basis van de door verweerder beschikbaar gestelde satellietbeelden zijn percelen ingetekend. Van hem wordt geen aanvullende informatie gevraagd. Thans, zoveel jaren later, kan appellant geen representatieve foto’s of andere informatie meer aanleveren. Van verweerder mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk een controle uitvoert, zodat appellant in ieder geval nog een redelijke kans heeft om bewijs te vergaren. Begin 2012 zijn de [plaats 2] en [plaats 3] , die allebei zijn ingericht als noodbergingspolder, geïnundeerd. De verpachter van appellant, de Stichting Het Groninger Landschap (Groninger Landschap), heeft er daarna voor gekozen om een relatief hoge waterstand te hanteren ten behoeve van de water- en moerasvogelstand. Omdat niet duidelijk was hoe lang dit experiment zou duren, heeft appellant de perceelintekening in 2012 niet geactualiseerd, vanuit de gedachte dat er hoe dan ook voldoende droge grond met gewascategorie 3718 (natuurlijk grasland) zou overblijven. Ter verificatie heeft appellant zijn verpachter gevraagd om beelden die de oppervlakte droge grond bij destijds gehanteerde waterstand weergeven. Destijds is berekend dat appellant met de percelen droge grond aan de benodigde 158 ha zou komen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de conclusies in het rapport. De foto’s in het rapport van de uitgevoerde controle laten op een aantal punten zien dat de beoordeling in de bestreden besluiten niet klopt. In het rapport merkt de toezichthouder op dat het verstandig zou zijn om van ‘de hogere en drogere delen’ percelen te maken met natuurlijk grasland en heeft aldus de subsidiabele percelen met GPS in kaart gebracht. In totaal zijn daarmee voldoende hectares beschikbaar. De vaststelling van de toezichthouder en zijn advies dat er grazige delen zijn, die kwalificeren als subsidiabel zijn echter door verweerder geheel genegeerd, terwijl verweerder anderzijds wel verschillende keren suggereert dat de bestreden besluiten mede op basis van het rapport zijn gebaseerd. Al met al leveren de bestreden besluiten een woud van onvolledige, slecht beargumenteerde en tegenstrijdige standpunten op, die geen recht doen aan de werkelijke situatie in de door appellant beheerde terreinen. Een eenvoudiger beoordeling, aan de hand van hoogtelijnen, zou voor zowel verweerder als appellant werkbaarder zijn geweest. Uit het rapport blijkt dat het onmogelijk is om de grazige delen en de ruige delen op grond van de satellietfoto’s te onderscheiden (en het er van boven soms ruig uitziet, terwijl het vee de grazige begroeiing onder die ruige begroeiing vandaan eet en er geen fysieke controle is geweest die anders aantoont), zodat verweerder niet op basis van luchtfoto’s kan aantonen dat appellant deze percelen in 2012 en 2013 niet in agrarisch gebruik had. Er groeide wel degelijk beplanting die onder gewascode 3718 viel. Dat toont de door appellant overgelegde foto uit 2017 aan (waar de grazige beplanting na het maaien weer duidelijk zichtbaar wordt).



5.2
Meer in het bijzonder heeft appellant wat betreft het bestreden besluit 1 uiteengezet dat hij zich niet kan vinden in de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 12, 17, 18, 19, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 79, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 169 en 170. Per perceel heeft appellant, al dan niet aan de hand van een foto van het perceel, uiteengezet dat en waarom hij meent dat sprake is van subsidiabele landbouwgrond.



5.3
Meer in het bijzonder heeft appellant wat betreft het bestreden besluit 2 uiteengezet dat hij zich niet kan vinden in de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 2, 10, 18, 19, 22, 37, 40, 41, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 79, 81, 83, 92, 93, 103, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 152, 153, 155, 167, 169, 170 en 171. Per perceel heeft appellant, al dan niet aan de hand van een foto van het perceel, uiteengezet dat en waarom hij meent dat sprake is van subsidiabele landbouwgrond.
6. Om te beginnen stelt het College vast dat de percelen met nummer 137 (in 2012 en 2013), 10 (in 2013), 44 (in 2013), 93 (in 2013), 152 (in 2013) en 167 (in 2013) niet meer door appellant worden betwist. In 2012 noch in 2013 heeft appellant een perceel met nummer 137 opgegeven en verweerder heeft in zijn besluitvorming evenmin een perceel met dat nummer betrokken. Wat betreft de percelen 10, 44, 93, 152 en 167 heeft verweerder de oppervlakte vastgesteld zoals door appellant opgegeven.

7. Het College stelt verder vast dat verweerder de percelen 12, 17, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 169 en 170 (voor het jaar 2012) en 2, 22, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 83, 92, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 169, 170 en 171 (voor het jaar 2013) volledig en de percelen 18, 19 en 79 (voor het jaar 2012) en 18, 19, 79, 81, 103, 153 en 155 (voor het jaar 2013) gedeeltelijk heeft afgekeurd. Aan het volledig afkeuren van de percelen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond. Op basis van het rapport en de luchtfoto’s over 2012 en 2013 heeft verweerder vastgesteld dat de betreffende percelen extensief beweid worden en grotendeels onder water lopen dan wel langdurig onder water staan. Om deze reden is op het overgrote deel van de percelen geen sprake van aanwezige vegetatie, terwijl eventuele vegetatie die wel opkomt geen kans krijgt om te groeien, daar het gebied regelmatig onder water staat. Dit betekent dat het grootste gedeelte van deze percelen geen vegetatie bevat. Van natuurlijk grasland is aldus geen sprake. Aan het gedeeltelijk afkeuren van de percelen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de afgekeurde delen van deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond. Op de luchtfoto’s over 2012 en 2013 is duidelijk te zien dat de afgekeurde delen zichtbaar zijn afgescheiden van de door appellant ingetekende percelen. Deze delen zijn op de luchtfoto’s van 2012 bruin of wit en zijn mede op basis van de constateringen in het rapport, beoordeeld als onbegroeid/zand en pitrus, ruigte, mossen en/of andere niet-subsidiabele gewassen, aldus verweerder.

8. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder landbouwgrond: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.

9. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, dus landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).

10. Zoals het College eerder heeft geoordeeld behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bij het doen van de Gecombineerde opgave de percelen juist in te tekenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:252). Appellant is als aanvrager gehouden op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009), om de voorgedrukte informatie in de Gecombineerde opgave te corrigeren als zich wijzigingen hebben voorgedaan of als bepaalde informatie onjuist is. In dit verband moet al worden opgemerkt dat, zoals verweerder in het verweerschrift in de zaak met nummer 18/383 heeft uiteengezet, de percelen van appellant zijn gelegen in de [plaats 2] en de [plaats 3] , dat blijkens de website van het Groningerlandschap veeteelt en akkerbouw daarin plaatsgemaakt hebben voor ‘natte natuur’, dat de polders retentiegebieden zijn en dat appellant, hoewel hij wist dat de polders in 2012 grotendeels onder water gezet waren, de intekening van de percelen in 2012 en 2013 niet heeft gecorrigeerd en geactualiseerd. Appellant stelt weliswaar dat hij ervan was uitgegaan dat er voldoende droge grond zou overblijven (158 ha), ter verificatie waarvan hij beelden heeft geraadpleegd die de oppervlakte droge grond bij de destijds gehanteerde waterstand weergeven, maar, zoals verweerder in evenbedoeld verweerschrift terecht heeft opgemerkt, het enkele feit dat het droge grond betreft, betekent niet dat sprake is van landbouwgrond. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij in bewijsproblemen verkeert omdat hij thans geen representatieve foto’s of andere informatie over de jaren 2012 en 2013 kan aanleveren, deelt het College dit standpunt niet, reeds omdat, zoals hiervoor overwogen, appellant zelf verantwoordelijk is voor het doen van een juiste en volledige opgave en het op de juiste wijze intekenen van de perceelsgrenzen in zijn aanvraag en appellant op de door verweerder gehanteerde luchtfoto’s en het rapport heeft kunnen reageren.

11. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de door appellant in 2012 en 2013 opgegeven percelen niet op basis van de door verweerder geraadpleegde luchtfoto’s over 2012 en 2013 van deze percelen heeft kunnen beoordelen. Weliswaar heeft de toezichthouder in het rapport uiteengezet dat het door de ruige en wisselende vegetatie met geleidelijke overgangen erg moeilijk is de grenzen tussen gras, riet en water te bepalen en heeft hij een ruwe schatting gemaakt van begraasbare oppervlakten, maar dat neemt niet weg dat de betreffende luchtfoto’s duidelijk zijn en verweerder aan de hand van die luchtfoto’s gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom de percelen geheel of gedeeltelijk zijn afgekeurd. Behalve ten aanzien van de groene stroken langs het fietspad (op de percelen 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 134, 135 en 137 in 2012 en op de percelen 22, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, en 137 in 2013), ziet het College in hetgeen appellant in beroep per perceel heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van de overige percelen niet juist heeft vastgesteld. Zo heeft verweerder de door appellant in 2012 opgegeven percelen 12 en 17 met een totale opgegeven oppervlakte van respectievelijk 3,44 ha en 0,70 ha volledig afgekeurd. Over perceel 12 stelt appellant dat het een deels droog gebiedje betreft met grove grassen, waarop grazige delen duidelijk zichtbaar zijn en dat verweerder in ieder geval 0,56 ha van dat perceel had moeten goed keuren. Over perceel 17 stelt appellant dat dit perceel gedeeltelijk boven water uitsteekt en dat het perceel ten onrechte volledig is afgekeurd, omdat er grazige delen zijn. Het College stelt met verweerder vast dat op de luchtfoto’s van die percelen hoofdzakelijk een bruine kleur te zien is, die duidelijk afwijkt van de groene kleur van bijvoorbeeld de percelen 150 en 153 die aan de andere kant van het op die luchtfoto’s zichtbare meertje zijn gelegen en die verweerder grotendeels wel heeft aangemerkt als grasland. Verweerder heeft die percelen aldus terecht niet aangemerkt als grasland. Over het ter zitting aan de orde gestelde perceel 79, door appellant in 2012 en in 2013 opgegeven met een oppervlakte van 1,98 ha en door verweerder goedgekeurd voor een oppervlakte van 1,06 ha, heeft appellant aangevoerd dat dit perceel deels subsidiabel is. Dat, zoals uit de luchtfoto’s ook blijkt, een gedeelte van het perceel bestaat uit grasland is niet in geschil, nu verweerder immers niet het gehele perceel heeft afgekeurd maar slechts een gedeelte van het perceel. Op de luchtfoto’s van het perceel is echter ook een groot bruin gedeelte zichtbaar wat, zoals verweerder in de bestreden besluiten ook heeft opgemerkt, duidelijk valt te onderscheiden van het goedgekeurde meer groene gedeelte van het perceel.

12. Verweerder heeft in de bestreden besluiten met toepassing van artikel 19bis van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden, voor de berekening van de bedrijfstoeslag de goedgekeurde oppervlakte verminderd met anderhalf keer de afgekeurde oppervlakte. Het College stelt vast dat de oppervlakte van de door appellant opgegeven groene stroken langs het fietspad (op de percelen 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135 en 137 in 2012 en op de percelen 22, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, en 137 in 2013) slechts zeer gering is. Voor zover de oppervlakte van die groene stroken al als subsidiabele landbouwgrond zou moeten worden aangemerkt, zou dit vanwege die zeer geringe oppervlakte ervan en de grote oppervlakte van de overige volledig en gedeeltelijk afgekeurde percelen voor de uiteindelijke vaststelling van de bedrijfstoeslag van appellant in 2012 en 2013 geen verschil maken. Het College kan en zal dus in het midden laten of verweerder de door appellant opgegeven groene stroken langs het fietspad als subsidiabele landbouwgrond had moeten aanmerken.

13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond is en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

Het College:


verklaart het beroep (geregistreerd onder 18/383) tegen het bestreden besluit 1 voor zover verweerder daarbij het bedrag waarvoor appellant alsnog is uitgesloten heeft vastgesteld op € 3807,65, niet-ontvankelijk;


verklaart het beroep (geregistreerd onder 18/383) tegen het bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;


verklaart het beroep (geregistreerd onder 17/1739) tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.



Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.




w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret
Link naar deze uitspraak