Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2017:4496 
 
Datum uitspraak:27-12-2017
Datum gepubliceerd:11-01-2018
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:15/7699 WAO
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Afwijzing verzoek voor een WAO-uitkering. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak.
Trefwoorden:uitkering
wao
 
Uitspraak
15/7699 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2015, 15/214 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant heeft van 14 juni 1989 tot 1 maart 1992 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met de gevolgen van een verkeersongeval. Appellant heeft daarna gewerkt als stadswacht en is in 1994 opnieuw uitgevallen nadat hij op zijn heup was gevallen. Appellant heeft vanaf 11 januari 1995 opnieuw een WAO-uitkering ontvangen naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, die is voortgezet mede als gevolg van de beperkingen die hij heeft overgehouden aan een verkeersongeval in mei 1995. Deze uitkering is beëindigd per 27 juli 2005 omdat het Uwv heeft vastgesteld dat hij nog in staat was met voor hem passende functies een zodanig inkomen te verdienen, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.



1.2.
Appellant heeft op 22 juli 2013 melding gemaakt van een verslechtering van zijn gezondheid na 27 juli 2005 en hij heeft verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellant is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts op een spreekuur van 28 februari 2014, die op grond van alle beschikbare medische informatie heeft beoordeeld of de beperkingen van appellant in de periode van vijf jaar na 27 juli 2005 zijn toegenomen, en of die toename verband houdt met dezelfde ziekteoorzaak, op grond waarvan appellant in de periode voor genoemde datum een WAO-uitkering heeft ontvangen. Blijkens zijn rapport van 6 maart 2014 is de verzekeringsarts van mening dat er geen toename is van de beperkingen van appellant van zijn rechtervoet en van zijn rugwervel, de ziekteoorzaken waarop naar de mening van de verzekeringsarts de arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode voor 27 juli 2005 was gebaseerd. De verzekeringsarts is van oordeel dat de overige klachten en eventuele beperkingen van appellant geen verband houden met zijn rechtervoet en rugwervel en dus niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Bovendien is de verzekeringsarts van mening dat er geen reden is om op grond van de slaapproblemen van appellant beperkingen aan te nemen. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat binnen vijf jaar na 27 juli 2005 geen aaneengesloten periode van vier weken is aan te wijzen waarin hij toegenomen arbeidsongeschikt is geweest door dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij voor 27 juli 2005 recht had op een WAO-uitkering.



1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 26 november 2014.



2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en aangevoerd dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek, omdat gegevens van het Riagg uit de periode van voor 1995 betreffende zijn psychische klachten ontbreken, wat aan het Uwv moet worden toegerekend. Appellant heeft aangevoerd dat de WAO-uitkering destijds ook was gebaseerd op zijn psychische beperkingen en dat die beperkingen zijn toegenomen. Appellant meent dat de nieuwe klachten van zijn bewegingsapparaat verband houden met de fractuur aan zijn rechtervoet en vooral met de fractuur aan zijn rugwervel en daarom reden zijn om toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak aan te nemen. Appellant meent dat hij in ieder geval het voordeel van eventuele twijfel hierover dient te krijgen.



2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen reden om het onderzoek van het Uwv dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gegevens van het Riagg destijds zijn ingebracht. Ook heeft het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek verricht door alle beschikbare gegevens te betrekken nu appellant door een verzekeringsarts is onderzocht. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat psychische beperkingen een rol hebben gespeeld bij de arbeidsongeschiktheid van appellant voor 2005. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat de latere rugklachten van appellant geen verband houden met de destijds vastgestelde breuk van een rugwervel. De verzekeringsartsen hebben voorts volgens de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat de overige klachten van het bewegingsapparaat van appellant geen relatie hebben met de voet- en rugklachten voor 2005.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in beroep heeft aangevoerd en meent dat het ontbreken van het Riaggrapport het Uwv wel kan worden aangerekend. Appellant stelt dat er geen zekerheid bestaat over het causale verband tussen zijn latere rugklachten en de oorzaak van de beperkingen die destijds een rol speelden bij de
WAO-uitkering van voor 2005 en dat hij het voordeel van de twijfel dient te krijgen. Ook zijn latere klachten van zijn bewegingsapparaat kunnen daaraan gerelateerd zijn.



3.2.
Het Uwv heeft in reactie gesteld dat uit het dossier niet is gebleken dat een verzekeringsarts destijds informatie heeft opgevraagd bij het Riagg en dat de rechtbank terecht de beroepsgrond van appellant heeft verworpen. Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 6 maart 2014 gesteld dat er geen sprake is van toename van klachten uit dezelfde oorzaak en dat er geen sprake kan zijn van twijfel daarover. Ook de overige nieuwe klachten van het bewegingsapparaat van appellant kunnen niet aan de oorzaak van destijds gerelateerd worden. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat psychische klachten geen rol hebben gespeeld en overigens ook niet tot beperkingen aanleiding zouden geven na 1995. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 27 juli 2005, appellant arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.



4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maar overigens niet heeft onderbouwd met nadere gegevens die betrekking hebben op de in geding zijnde periode, zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat voorzover er twijfel zou kunnen bestaan of de psychische klachten van appellant van na 1995 verband zouden kunnen houden met psychische klachten in de periode daaraan voorafgaand, er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat die klachten aanleiding zouden moeten zijn tot het aannemen van relevante beperkingen.

5. Gezien wat is overwogen in 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden moet het verzoek tot vergoeding van schade worden afgewezen.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.


Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.



(getekend) H.G. Rottier



(getekend) N. Veenstra




SS
Link naar deze uitspraak