Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHARL:2021:3149 
 
Datum uitspraak:01-04-2021
Datum gepubliceerd:08-04-2021
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:Wahv 200.277.058
Rechtsgebied:Bestuursstrafrecht
Indicatie:Beslissing officier van justitie tot toekennen proceskostenvergoeding, waarbij rekening is gehouden met samenhangende zaken. Motivering toereikend. Zaken voldoen aan criteria artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht. Hoorplicht geschonden maar in dit geval geen benadeling. Hof past artikel 6:22 Awb toe. Proceskostenvergoeding niet tijdig uitbetaald. In Awb opgenomen regeling voor toekenning wettelijke rente is van toepassing. Geen toekenning proceskostenvergoeding voor procedure in hoger beroep.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden









Zaaknummer


: Wahv 200.277.058/01




CJIB-nummer


: 226242165




Uitspraak d.d.


: 1 april 2021








Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 5 maart 2020, betreffende



[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),
wonende te [A] .

De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.


De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie van 29 augustus 2019 ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.




Het verloop van de procedure
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft daarop gereageerd.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het verzoek om behandeling van de zaak op een zitting op 15 januari 2021 ingetrokken.




De beoordeling
1. Artikel 14 van de Wahv bepaalt dat in twee situaties hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter:
- wanneer de sanctie bij de beslissing van de kantonrechter hoger is dan € 70,-
- wanneer de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen (of niet op tijd) zekerheid is gesteld.
Van geen van deze situaties is hier sprake. De inleidende beschikking is door de officier van justitie vernietigd in de fase van het administratief beroep. De kantonrechter heeft beslist op het beroep tegen de door de officier van justitie toegekende proceskostenvergoeding.

2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten, omdat hij noch de betrokkene is uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter.


3. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde gerichte brief van de griffier van de rechtbank, gedateerd 8 januari 2020, waarin de gemachtigde is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter op 20 februari 2020. Nu de rechtbank niet over een deugdelijke verzendadministratie beschikt en niet blijkt dat de uitnodiging aangetekend is verzonden, kan het hof niet vaststellen dat de gemachtigde behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Er is gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Wahv. Dit brengt mee dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten, het hoger beroep ontvankelijk is, de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ter beoordeling voorligt.


de beslissing van de officier van justitie

4. De officier van justitie heeft, beslissende op het administratief beroep, de inleidende beschikking vernietigd. De officier van justitie heeft daartoe overwogen dat op basis van de door de verbaliserende instantie ter beschikking gestelde gegevens is gebleken dat de beschikking niet in stand kan blijven. Vervolgens heeft de officier van justitie, bij de bestreden beslissing, beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding. De officier van justitie heeft overwogen dat hij een vergoeding voor proceskosten voor verleende rechtsbijstand toekent ten bedrage van in totaal € 256,-. Vermeld is dat dit bedrag als volgt is berekend: 1 punt voor het beroep bij de officier van justitie, samenhangende zaak, minder dan 4, factor 1, wegingsfactor 0,5. Bovenaan de brief zijn drie CJIB-nummers vermeld, twee betreffende aan de betrokkene opgelegde sancties en één betreffende een aan een derde opgelegde sanctie. Verder is vermeld dat overmaking zal geschieden naar het van de gemachtigde bekende rekeningnummer en dat daarmee in de regel een termijn van zes tot acht weken is gemoeid.

5. De gemachtigde voert in hoger beroep aan dat de beslissing van de officier van justitie dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Uit die beslissing blijkt in het geheel niet op welke gronden de officier van justitie heeft besloten de drie in zijn beslissing genoemde zaken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te beschouwen. Die beslissing is onbegrijpelijk. Verder heeft de gemachtigde aangevoerd dat de officier van justitie er ten onrechte van heeft afgezien om de gemachtigde te horen. De gemachtigde had zich moeten kunnen uitlaten over de vermeende samenhang tussen de zaken.

6. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de officier van justitie niet hoeft te worden vernietigd, omdat de officier van justitie redelijkerwijs niet tot een ander oordeel over de proceskostenvergoeding had kunnen komen. Uit de stukken in de drie genoemde zaken blijkt dat daarin (nagenoeg) identieke en nagenoeg gelijktijdig (niet onderbouwde) verweren zijn gevoerd. De inleidende beschikkingen konden niet in stand blijven omdat de ambtenaar, gevraagd om aanvullende informatie, heeft verklaard dat is gebleken dat de bebording ten tijde van de gedragingen niet in orde was. Daarop heeft de officier van justitie de drie beschikkingen bij beslissingen op administratief beroep van 12 augustus 2019 vernietigd. Gelet hierop en op de Nota van toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Bpb in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, heeft de officier van justitie de zaken redelijkerwijs als samenhangende zaken kunnen beschouwen. Er is terecht een vergoeding van € 256,- toegekend, aldus de advocaat-generaal. De omstandigheid dat de gemachtigde niet is gehoord door de officier van justitie hoeft niet te leiden tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie, nu de gemachtigde door het niet horen niet is benadeeld.

7. Uit artikel 3, eerste lid, van het Bpb, gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en sub a, en 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van de proceskosten samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.




8. Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

9. De advocaat-generaal heeft de op de andere zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Daaruit blijkt het volgende. In alle drie de zaken is aan de kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 95,- voor “handelen in strijd met een geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen: bord C12/20.” Deze gedragingen zouden telkens zijn verricht op het Endepolsdomein in Maastricht met een personenauto. De pleegdata zijn respectievelijk 6 mei 2019 (zaak van de derde) en 4 juni 2019 en 7 juni 2019 in de zaken van de betrokkene. De gemachtigde van de betrokkene heeft administratief beroep ingesteld op 1 juli 2019 (zaak van de derde) en 8 juli 2019 in de zaken van de betrokkene. De drie beroepschriften hebben een gelijkluidende inhoud. Bij brieven van 8 juli 2019 respectievelijk 11 juli 2019 heeft de officier van justitie de Gemeente Maastricht in deze zaken verzocht om nadere informatie. Naar aanleiding daarvan hebben de ambtenaren die deze drie sancties hadden opgelegd op 31 juli 2019 in elke zaak afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, inhoudende dat gebleken is dat ten tijde van ‘bekeuren’ de bebording niet in orde was. De officier van justitie heeft in alle drie zaken de inleidende beschikking op 12 augustus 2019 vernietigd met de onder 4 genoemde motivering.

10. Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie terecht het standpunt ingenomen dat de onderhavige zaak met de andere twee zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bbp kan worden beschouwd. Dit standpunt behoefde geen nadere motivering, nu wordt voldaan aan de criteria, omschreven in artikel 3, tweede lid, van het Bbp en een toelichting daarop niet is vereist.

11. Het hof stelt vast dat de gemachtigde niet is uitgenodigd voor een hoorzitting. De regeling betreffende het horen alvorens te beslissen op het administratief beroep, waartoe, gelet op artikel 7:28, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook de beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding behoort, is neergelegd in artikel 7:17 van de Awb. Dit artikel biedt, gelet op de tekst daarvan, de officier van justitie op zichzelf niet de mogelijkheid om in een situatie als deze, waarin de officier van justitie voornemens is om de betrokkene in het gelijk te stellen, de inleidende beschikking te vernietigen en een proceskostenvergoeding toe te kennen, ervan af te zien om de betrokkene of diens gemachtigde te horen. Doorgaans zal in zo'n situatie evenwel kunnen worden vastgesteld dat de betrokkene en diens gemachtigde door het niet horen niet zijn benadeeld en kan de beslissing van de officier van justitie met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand blijven.

12. De gemachtigde heeft aangevoerd dat hij zich, tijdens de hoorzitting, had willen uitlaten over de vermeende samenhang tussen de zaken. De gemachtigde heeft evenwel in het geheel niet aangegeven dat deze inbreng tot een andere door de officier van justitie te nemen beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding zou hebben geleid. Inhoudelijke argumenten tegen de door de officier van justitie -terecht- aangenomen samenhang heeft de gemachtigde niet gegeven. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat de gemachtigde door voormelde schending van de rechtsregel niet is benadeeld. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand laten. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wordt ongegrond verklaard.






wettelijke rente

13. De gemachtigde voert verder aan dat de officier van justitie zijn toezegging om de proceskosten binnen acht weken na zijn beslissing van 29 augustus 2019 over te maken, niet is nagekomen. De gemachtigde stelt dat dit moet leiden tot toekenning van de wettelijke rente vanaf
24 oktober 2019. Dat een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de beslissing tot toekenning van een proceskostenvergoeding, betekent niet dat de betaling mag worden opgeschort. Voor dat laatste bieden de Awb en het Bpb geen aanknopingspunten. De gemachtigde wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb.

14. De advocaat-generaal deelt de opvatting dat het instellen van beroep de betalingsverplichting met betrekking tot de proceskostenvergoeding niet opschort, maar concludeert dat de gemachtigde geen aanspraak kan maken op vergoeding van wettelijke rente. In de Wahv is niet voorzien in vergoeding van wettelijke rente en de in de Awb opgenomen regeling over de verschuldigdheid van wettelijke rente is in artikel 2a van de Wahv uitdrukkelijk uitgesloten.

15. Artikel 2a van de Wahv bepaalt - voor zover hier van belang - dat titel 4.4 van de Awb niet van toepassing is op het opleggen en de inning van een administratieve sanctie en de administratiekosten op grond van deze wet. Dit artikel bepaalt niet dat titel 4.4 niet van toepassing is op de toekenning van een proceskostenvergoeding. De regeling met betrekking tot de verschuldigde rente is daarom wel van toepassing in geval de officier van justitie beslist tot toekenning van een proceskostenvergoeding.

16. De volgende bepalingen zijn hier van belang.

Artikel 4:86, eerste lid, van de Awb:
“De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.”

Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb:
“Betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.”

Artikel 4:97 van de Awb:
“De schuldeiser is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.”

Artikel 4:98 van de Awb:
“1. Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Wettelijke rente is niet verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10.”

Artikel 4:99 van de Awb:
“Het bestuursorgaan stelt het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast.”

17. De officier van justitie had het bedrag van € 256,- uiterlijk zes weken na zijn beslissing van
29 augustus 2019 moeten betalen, dat is op 10 oktober 2019. Er is dus sprake van verzuim. De officier van justitie dient overeenkomstig artikel 4:99 van de Awb bij de betaling van de geldsom aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente daarbij komt.







de proceskosten voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep

18. De gemachtigde verzoekt om vergoeding van proceskosten voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep. Niet alleen wegens het procederen over de wettelijke rente, ook omdat verder procederen over de proceskostenvergoeding op zichzelf redelijk en in dit geval zelfs onvermijdelijk is om een behoorlijke motivering af te dwingen. Het is dan niet redelijk als het hof de kosten voor de procedure bij de kantonrechter en het hoger beroep afwijst. De toetsingsmaatstaf in het arrest van het hof van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336) is niet bruikbaar. Zo nodig dient het hof voor meta-procedures een apart toetsingskader te formuleren.

19. De advocaat-generaal concludeert dat behoudens voor de fase van het administratief beroep, waarvoor de officier van justitie reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend, geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat.

20. Het hof heeft in zijn arrest van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336 ov. 16 en 17) geoordeeld dat een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld wanneer de inleidende beschikking wordt vernietigd of wordt gewijzigd voor wat betreft het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging en/of de feitcode. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene terecht rechtsmiddelen aangewend in de procedure waaraan de sanctiebeschikking ten grondslag ligt zodat in de regel een rechtens te respecteren belang bestaat bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Wordt de beslissing van de kantonrechter en/of de beslissing van de officier van justitie vernietigd wegens het niet of niet volledig nageleefd zijn van procedurele voorschriften, zonder dat sprake is van een situatie als hiervoor aangegeven, dan is de betrokkene niet geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld en blijft toekenning van een proceskostenvergoeding in zo’n geval in de regel achterwege.

21. In aanvulling op dit arrest en anders dan het hof eerder wel heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat indien een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld het onder omstandigheden redelijk kan zijn dat de proceskosten, die zijn gemoeid met het verkrijgen van een (juiste) proceskostenvergoeding daarvoor, ook worden vergoed. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene daarvoor terecht rechtsmiddelen aangewend en kan er in beginsel een rechtens te respecteren belang bestaan bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten.

22. In dit geval bestaat daartoe geen aanleiding. Het hof komt niet tot een andere beslissing omtrent de proceskostenvergoeding dan door de officier van justitie was gegeven. Onder deze omstandigheden bestaat geen rechtens te respecteren belang bij toekenning van een vergoeding van de proceskostenvergoeding, gemoeid met het verkrijgen van een (juiste) proceskostenvergoeding.

23. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van vergoeding van proceskosten, gemaakt ter zake van de verschuldigde wettelijke rente, overweegt het hof dat de vaststelling van de juiste wettelijke rente niet in zodanig verband staat tot het in gelijk stellen van de betrokkene als bedoeld in overweging 20 dat het toekennen van een vergoeding daarvoor redelijk is.

24. Aldus komt het hof tot de volgende beslissing.





De beslissing
Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 29 augustus 2019 ongegrond;

bepaalt dat de officier van justitie bij de betaling van de geldsom dient aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente daarbij komt;

wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep af.

Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, Beswerda en Wijma, in tegenwoordigheid van
mr. Smeitink als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.
Link naar deze uitspraak