Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2018:2111 
 
Datum uitspraak:15-05-2018
Datum gepubliceerd:16-05-2018
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.197.151_01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Geschil tussen provincie en grondeigenaar. Ruilovereenkomst van gronden na wijziging bestemmingsplan (verkeersdoeleinden). Niet alle geruilde grond benut voor verkeersdoeleinden. Provincie verkoopt dat perceel na wederom bestemmingswijziging met winst aan een derde. Stellingen grondeigenaar onvoldoende voor aannemen wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking aan zijde provincie.
Trefwoorden:bestemmingsplan
koopovereenkomst
landbouw
landbouwgrond
onteigening
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.197.151/01


arrest van 15 mei 2018


in de zaak van




1 [appellant] ,
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.W.H. Kempen te Geleen,

tegen


de Provincie Limburg,

zetelend te Maastricht,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Provincie,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,

op het bij exploot van dagvaarding van 7 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 april 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eisers en de Provincie als gedaagde.





1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/211598/HA ZA 15-561)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.





2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:


de dagvaarding in hoger beroep;


de memorie van grieven met drie producties en de stukken van de eerste aanleg;


de memorie van antwoord.



Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.









3De beoordeling


De feiten



3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.



3.1.2.

[appellanten] zijn in 1994/1995 gezamenlijk eigenaar geworden van twee percelen landbouwgrond, kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer 1] en [nummer 2] (hierna aangeduid als perceel [perceel 1] en perceel [perceel 2] ). Perceel [perceel 1] was 8.420 m² groot en perceel [perceel 2] 24.562 m².



3.1.3.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Limburg het door de gemeenteraden van Susteren en Sittard-Geleen vastgestelde bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” goedgekeurd. De percelen [perceel 1] en [perceel 2] zijn in dit bestemmingsplan (gedeeltelijk) nodig geacht voor de aanleg van de weg N296B en daarom (gedeeltelijk) bestemd voor verkeersdoeleinden.



3.1.4.
De Provincie is in overleg getreden met [appellanten] teneinde de voor de weg N296B benodigde grond van [appellanten] te verwerven door middel van een ruil van gronden. In een brief van de Provincie aan [appellanten] van 27 juni 2003, ondertekend door de heer [medewerker] (hierna: [medewerker] ), met vermelding van de heer [behandelaar] (hierna: [behandelaar] ) als behandelaar, staat vermeld dat overeenstemming is bereikt over een ruil van (delen van) de percelen [perceel 1] en [perceel 2] tegen andere (landbouw)gronden, dat van perceel [perceel 1] (0.84.20 ha groot) 0.04.56 ha nodig is voor (aanleg van) de weg en van perceel [perceel 2] (2.45.62 ha groot) 1.51.14 ha.



3.1.5.
Partijen hebben op 2 februari 2004 een overeenkomst gesloten (hierna: de ruilovereenkomst). Daarin hebben partijen perceel [perceel 1] (0.84.20 ha) en een deel van [perceel 2] (1.51.54 ha) van [appellanten] geruild tegen acht (delen van) andere percelen (landbouw)grond (totaal 3.25.70 ha) van de Provincie. [medewerker] heeft deze overeenkomst namens de Provincie getekend. Alle percelen zijn geleverd met een op 11 maart 2004 verleden notariële akte van ruil.



3.1.6.
Na een meting in september 2006 heeft het Kadaster perceel [perceel 2] opgesplitst en vernummerd tot sectie [sectie] , nummers [nummer 3] (11.189 m²), [nummer 4] (9.587 m²) en [nummer 5] (3.085 m²). Perceel [perceel 4] betreft het deel van perceel [perceel 2] dat niet nodig was voor de aanleg van de N296B en dat eigendom van [appellanten] is gebleven. Perceel [perceel 5] betreft het andere deel van perceel [perceel 2] dat in het bestemmingplan bestemd was voor verkeersdoeleinden maar waarop de weg uiteindelijk niet is aangelegd.



3.1.7.
Partijen hebben in 2008 een overeenkomst van ingebruikgeving om niet gesloten. Artikel 1 daarvan vermeldt onder meer:

“De provincie Limburg geeft in gebruik aan de gebruiker die in gebruik aanvaardt: de aan de provincie Limburg in eigendom toebehorende percelen, kadastraal bekend als:

(…) Gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 5] , grootte in ha. 0.30.85.



3.1.8.
In 2009 of later is de bestemming van [perceel 5] gewijzigd van verkeersdoeleinden naar bedrijventerrein.



3.1.9.
De Provincie heeft perceel [perceel 5] in april 2010 verkocht. Bij notariële aktes van 31 mei 2010 is perceel [perceel 5] geleverd aan de gemeente Sittard-Geleen en vervolgens verkocht en geleverd aan [de vennootschap 1] . Daarna is dit perceel verkocht en bij notariële akte van 15 december 2011 geleverd aan [de vennootschap 2] .


De procedure bij de rechtbank




3.2.1.
In de procedure bij de rechtbank hebben [appellanten] gevorderd de Provincie te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat of vast te stellen na deskundigenbericht, vermeerderd met rente en kosten. De vordering is primair gebaseerd op wanprestatie, subsidiair op onrechtmatige daad, meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en nog meer subsidiair op onvoorziene omstandigheden. Volgens [appellanten] hebben zij in juni 2006 met [behandelaar] namens de Provincie overeenstemming bereikt omtrent het terugkopen door [appellanten] van perceel [perceel 5] (de primaire grondslag). Subsidiair en meer subsidiair stellen [appellanten] dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld, althans ongerechtvaardigd is verrijkt, onder meer omdat de Provincie volgens hen heeft toegezegd dat alle grond zou worden gebruikt voor de aanleg van de weg en vervolgens, toen [perceel 5] niet nodig bleek voor de weg, dit perceel met winst heeft verkocht aan een derde zonder [appellanten] in te lichten.



3.2.2.
De Provincie heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep relevant, hierna aan de orde komen.



3.2.3.
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. Het dossier bevat geen bewijs voor de gestelde gesprekken tussen [appellanten] en [behandelaar] . Op [appellanten] rust de bewijslast van hun stellingen. Dat [behandelaar] is overleden bemoeilijkt hun bewijspositie, maar dat behoort tot hun bewijsrisico (4.2).
De Provincie was niet verplicht perceel [perceel 5] volledig voor de aanleg van de weg te gebruiken. Het uiteindelijk doorverkopen van [perceel 5] zonder [appellanten] in te lichten is niet onrechtmatig (4.4).
Dat in de ruilovereenkomst anders dan ten aanzien van perceel [perceel 1] geen meerwaardeclausule ten aanzien van perceel [perceel 5] is opgenomen is niet onrechtmatig jegens [appellanten] Van misbruik van omstandigheden door de Provincie is niet gebleken (4.5).Het is aannemelijk dat de Provincie is verrijkt door de verwerving van perceel [perceel 5] tegen een prijs gebaseerd op landbouwgrond en de latere verkoop van dit perceel ten behoeve van een bedrijventerrein, maar [appellanten] hebben niet gesteld op welke wijze zij zijn verarmd. De vordering is daarom evenmin toewijsbaar op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (4.9).
Omdat [appellanten] niet een vordering met betrekking tot een wijziging van de ruilovereenkomst hebben ingesteld, is de vordering evenmin op die grondslag (artikel 6:258 BW) toewijsbaar (4.10).


Hoger beroep




3.3.1.
In hoger beroep vorderen [appellanten] het vonnis van de rechtbank te vernietigen en hun vordering alsnog toe te wijzen. [appellanten] hebben daartoe zes grieven geformuleerd.

Wanprestatie / koopovereenkomst. Grief 1.




3.3.2.
Grief 1 komt erop neer dat de rechtbank in ro. 4.2. ten onrechte niet heeft vastgesteld dat [appellanten] in 2006 perceel [perceel 5] van de Provincie hebben (terug)gekocht en het beroep op wanprestatie ten onrechte heeft verworpen. Volgens [appellanten] zijn zij bovendien ten onrechte niet tot bewijslevering toegelaten. [appellanten] hebben getuigenbewijs aangeboden van de door hen gestelde koop.



3.3.3.

[appellanten] hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. In de onderhandelingen die tot de ruilovereenkomst hebben geleid, hebben [appellanten] met [medewerker] afgesproken dat [appellanten] de grond die de Provincie had verworven en die niet nodig bleek voor de weg, konden terugkopen nadat de weg gereed was. [appellanten] hebben vervolgens met [behandelaar] afgesproken deze grond te kopen. [behandelaar] heeft [appellanten] op 2 mei 2006 gebeld en een perceel grond van ongeveer 3.115 m² te koop aangeboden (het latere [perceel 5] ). De exacte grootte moest nog worden opgemeten. Op 19 mei 2006 is [behandelaar] bij [appellanten] thuis geweest. [behandelaar] heeft gemeld dat de heer [derde] , die ook grond had verkocht aan de Provincie, 4,54 euro per vierkante meter had betaald aan de Provincie en dat die prijs ook voor [appellanten] gold. De exacte koopprijs kon pas na opmeting worden vastgesteld. [appellanten] hebben dit aanbod geaccepteerd. Bij de opmeting van het perceel op 20 september 2006 hebben de landmeters, die in dienst waren van de Provincie, [appellanten] gemeld dat [behandelaar] de koop verder zou afhandelen. Verder hebben [appellanten] erop gewezen dat in het kadaster vervolgens is geregistreerd dat [appellanten] ieder voor de helft eigenaar zijn van perceel [perceel 5] .



3.3.4.
De Provincie heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De Provincie heeft perceel [perceel 5] niet aan [appellanten] verkocht. Er is op dat punt geen overeenkomst gesloten tussen [behandelaar] en [appellanten] en [behandelaar] was daartoe overigens ook niet bevoegd. Iedere schriftelijke bevestiging van de gestelde koop ontbreekt, terwijl [appellanten] gezien de gesloten ruilovereenkomst wisten dat de Provincie overeenkomsten met betrekking tot (ver)koop van grond schriftelijk vastlegt. Het is duidelijk dat de vermelding van eigendom in het Kadaster uit december 2006 een fout is. Die fout is begin 2007 hersteld. Het is niet logisch dat [appellanten] in 2008 ten aanzien van het perceel [perceel 5] een ingebruikgevingsovereenkomst met de Provincie hebben gesloten als zij dat perceel hadden gekocht. [appellanten] stellen wel dat dat nodig was zolang het perceel nog niet aan hen was geleverd, maar de Provincie betwist dat. Bovendien is in de ingebruikgevingsovereenkomst uitdrukkelijk opgenomen dat de Provincie eigenaar is van [perceel 5] . [appellanten] hebben daarover (destijds) geen enkele opmerking gemaakt. Dat valt niet te begrijpen indien zij inderdaad het perceel al hadden gekocht. Evenmin valt te begrijpen dat [appellanten] pas bijna vijf jaar na de gestelde koop daarop bij de Provincie is terugkomen.



3.3.5.
Naar het oordeel van het hof zijn de stellingen van [appellanten] innerlijk tegenstrijdig en gaan zij onvoldoende in op de verweren van de Provincie. Uitgaande van de stelling dat na de meting de koopprijs definitief zou worden vastgesteld en [behandelaar] daaraan opvolging zou geven, valt zonder nadere toelichting, die [appellanten] niet hebben gegeven, niet in te zien waarom [appellanten] stil zijn blijven zitten toen die opvolging uitbleef. [appellanten] wisten verder uit de gang van zaken rond de ruilovereenkomst en de ingebruikgevingsovereenkomst dat de Provincie afspraken op papier zet (rov. 3.1.4, 3.1.5 en 3.1.7). Waarom de gestelde afspraken rond de (terug)koop in afwijking daarvan alleen mondeling zouden zijn gemaakt hebben [appellanten] niet verklaard. Waarom [appellanten] vervolgens vijf jaar lang geen melding hebben gemaakt van de gestelde koopovereenkomst en evenmin om levering hebben verzocht, blijft ook onduidelijk. Bovendien ligt het niet voor de hand in 2008 een overeenkomst van ingebruikgeving te sluiten met de Provincie indien het perceel in 2006 door [appellanten] zou zijn gekocht van de Provincie. [appellanten] hebben hierover gesteld in afwachting van de levering te zijn geweest. Dit verklaart echter niet dat in die overeenkomst staat dat de Provincie eigenaar is van perceel [perceel 5] en dat omtrent een koopovereenkomst uit 2006 niet wordt gerept. Verder staat in deze overeenkomst dat het gebruik eindigt indien de Provincie het perceel wil verkopen of anderszins nodig heeft voor herbestemming. Hoe een dergelijke afspraak zich verhoudt met het gestelde recht op levering leggen [appellanten] niet uit. Tot slot wisten [appellanten] , of hadden zij kunnen weten, dat [behandelaar] niet bevoegd was om een koopovereenkomst te sluiten. Bij de ruilovereenkomst was [behandelaar] immers enkel behandelaar en tekende [medewerker] “krachtens machtiging van de Commissaris van de Koningin in de provincie Limburg” de overeenkomst (rov. 3.1.5). Ook hierop gaan [appellanten] niet in.



3.3.6.
Op de zitting bij de rechtbank hebben [appellanten] nog verklaard dat [behandelaar] “na de gemaakte afspraken” had geadviseerd om te wachten omdat de Provincie anders drie bomen op het perceel zou plaatsen “waardoor het allemaal niet door zou kunnen gaan, want dan werd alsnog aan de oorspronkelijke bestemming voldaan”. Dit vormt een aanwijzing dat [behandelaar] en [appellanten] de mogelijkheid hebben besproken dat [appellanten] grond konden (terug)kopen op het moment dat die niet nodig bleek te zijn voor het project, indachtig artikel 61 van de Onteigeningswet, waarop [appellanten] zich in deze procedure eveneens beroepen (rov. 3.4.2). Dat is iets anders dan een tot stand gekomen (en de Provincie bindende) koopovereenkomst.



3.3.7.
Dat in het Kadaster in 2006 is geregistreerd dat [appellanten] ieder voor de helft eigenaar zijn van perceel [perceel 5] en de gemeente op basis daarvan in een bijlage bij een brief van 21 december 2006 opnam dat [appellanten] eigenaar zijn van perceel [perceel 5] , doet aan het voorgaande niet af. De Provincie heeft er onderbouwd op gewezen dat die vermelding in 2006 een fout was die vervolgens is rechtgezet. Zo staat in een kadastraal bericht van 31 januari 2007 de Provincie als eigenaar van perceel [perceel 5] vermeld. Verder staat de Provincie als gerechtigde tot perceel [perceel 5] vermeld in een bijlage van een besluit van de gemeenteraad van de gemeente Sittard-Geleen van 8 februari 2007 op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Ook schrijft de gemeente in een brief van 12 februari 2007 aan [appellanten] met als onderwerp ‘Wet voorkeursrecht gemeenten’ dat [appellanten] eigenaar zijn van een perceel vermeld in de bijlage. Die bijlage vermeldt (alleen) perceel [perceel 4] als eigendom van [appellanten]
Nog los daarvan blijft onduidelijk welk gevolg [appellanten] verbinden aan de onjuiste vermelding in 2006. Een aantekening van eigendom in het Kadaster in 2006 strookt in elk geval niet met de stelling dat [appellanten] in 2008 nog geen eigenaar waren en in afwachting waren van levering.



3.3.8.
Nu [appellanten] de stelling een koopovereenkomst met de Provincie te hebben gesloten onvoldoende hebben onderbouwd, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.



3.3.9.
Grief 1 slaagt niet.



Behandeling door de rechtbank van de verweren van de Provincie tegen de subsidiaire grondslagen. Grief 2 en grief 3 deels.




3.4.1.
De rechtbank had volgens [appellanten] de verweren die de Provincie tegen deze grondslagen naar voren heeft gebracht niet bij het inhoudelijk oordeel mogen betrekken omdat de Provincie deze verweren pas op de zitting en daarmee te laat heeft opgeworpen. Wat hier ook van zij, dit kan niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden, omdat in de procedure in hoger beroep alsnog zowel de grondslagen als de verweren daartegen mogen worden aangevuld. [appellanten] hebben in die zin geen belang bij deze grieven. De grieven slagen daarom niet.


Onrechtmatige daad. Grief 3 deels.




3.4.2.

[appellanten] hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. De Provincie wist op het moment dat zij de ruilovereenkomst sloot al dat 3000 m² (het later omgenummerd perceel [perceel 5] ) niet nodig was voor de aanleg van de weg. Dit blijkt uit het feit dat deze locatie een uitloper van de weg vormt en uit gedetailleerde tekeningen van [de vennootschap 3] die de Provincie gebruikte bij de aankoop van de grond. De Provincie heeft ondanks deze wetenschap aan [appellanten] gemeld dat met zekerheid vaststond dat alle grond van het (later omgenummerd [perceel 5] ) perceel nodig was voor de aanleg van de weg en dat daarom geen meerwaardeclausule hoefde te worden opgenomen. [appellanten] hebben verder gesteld dat er dwang uitgaat van de onteigening en dat op de Provincie als publiekrechtelijk onteigenaar en privaatrechtelijk ontwikkelaar daarom een extra (zorg)plicht rust. De Provincie had vanwege deze zorgplicht (1) moeten melden dat niet zeker was dat alle grond zou worden gebruikt en (2) moeten adviseren een meerwaardeclausule op te nemen en (3) erop moeten toezien dat haar wederpartij bij het sluiten van een overeenkomst in het licht van het alternatief van een onteigening, er niet slechter op zou worden dan in het geval van daadwerkelijke onteigening. De Provincie had tot slot [perceel 5] aan [appellanten] moeten verkopen na aanleg van de weg. Het is gebruikelijk om grond die niet is gebruikt terug te leveren gelet op het bepaalde in artikel 61 van de Onteigeningswet dat een dergelijk terugvorderingsrecht biedt.



3.4.3.
De Provincie heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft op basis van het bestemmingsplan van de gemeente grond verworven voor de aanleg van een weg. Het ontwerp daarvan moest toen nog worden vastgesteld. Op basis van een globaal plan heeft de Provincie grond verworven, waarna de aannemer heeft gewerkt op basis van ‘design and build’. Dat betekent dat de aannemer binnen een algemeen concept de ruimte heeft gekregen voor goedkopere oplossingen bij het aanleggen van de weg en dat de aannemer pas na de ruilovereenkomst de uiteindelijke ligging van de weg en daarmee de exacte hoeveelheid te gebruiken grond heeft bepaald. De Provincie wist daarom ten tijde van de ruilovereenkomst niet precies hoeveel grond uiteindelijk zou worden gebruikt voor de aanleg van de weg. Dit is de gebruikelijke gang van zaken, aldus de Provincie.



3.4.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Ook indien de Provincie ten tijde van de ruilovereenkomst wist dat niet daadwerkelijk alle van [appellanten] verworven grond voor verkeersdoeleinden zou worden gebruikt en dat niet expliciet heeft medegedeeld aan [appellanten] , levert dat nog niet een onrechtmatige handelwijze jegens [appellanten] op. Daarvoor zijn meer omstandigheden nodig, zoals bijvoorbeeld een misleiding door de Provincie of een vooropgezet plan om zich ten koste van [appellanten] te verrijken. Daarvoor bestaan echter geen aanwijzingen en [appellanten] hebben daarvoor onvoldoende gesteld. [appellanten] hebben weliswaar aangevoerd dat de Provincie heeft toegezegd dat alle grond zou worden gebruikt voor de weg, maar de Provincie heeft dat betwist en [appellanten] hebben niet vermeld wie een dergelijke toezegging heeft gedaan. Evenmin hebben [appellanten] toegelicht hoe een dergelijke toezegging zich verhoudt tot de stelling dat [medewerker] eerder had gemeld dat de grond die overbleef kon worden teruggekocht. Verder ligt het naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand dat een dergelijke mededeling of toezegging zou zijn gedaan. In het algemeen zal immers niet op voorhand volstrekt duidelijk zijn of de totale oppervlakte van de met het oog op de gewijzigde bestemming (verkeersdoeleinden) verworven grond uiteindelijk voor die bestemming zal worden benut.
Verder moet niet uit het oog worden verloren dat [appellanten] destijds hebben ingestemd met een ruil van gronden. Het enkele feit dat [appellanten] wisten dat, indien zij niet tot overeenstemming met de Provincie zouden komen, een onteigeningsprocedure zou worden opgestart, is niet te kwalificeren als onrechtmatige dwang. Evenmin kan worden gezegd dat onder die omstandigheden de Provincie gehouden zou zijn om hoe dan ook een meerwaardeclausule op te nemen. Voorts blijkt uit het feit dat [appellanten] wel bij het andere perceel, [perceel 1] , een meerwaardeclausule hebben bedongen, dat zij met zo’n clausule bekend waren. Zij moeten zich er dus van bewust zijn geweest dat zij die niet met betrekking tot het perceel [perceel 5] afspraken, nog daargelaten dat aannemelijk is dat dat verband hield met het toen ten aanzien van [perceel 5] geldende anti-speculatiebeding. Dat [appellanten] onvoldoende in staat waren om hun zakelijke belangen te behartigen en daarom op de Provincie een extra zorgplicht rustte is, mede gezien het geheel van afspraken in de ruilovereenkomst, niet vast komen te staan.
Het beroep van [appellanten] op artikel 61 Onteigeningswet ten slotte leidt niet tot een ander oordeel. Ten eerste is hier geen sprake geweest van een onteigening in de zin van die wet. Ten tweede heeft de Provincie de grond die zij nodig had niet van [appellanten] gekocht. [appellanten] hebben grond met een totaal oppervlak van ongeveer 2.35.75 ha geruild tegen landbouwgrond met een totaal oppervlak van ongeveer 3.25.70 ha. Voorts is er voor een deel van de geruilde grond een meerwaardeclausule opgenomen. Voor het andere deel gold, zoals overwogen, destijds een anti-speculatiebeding. In artikel 11 van de ruilovereenkomst is hiernaar verwezen en partijen hebben met inachtneming van dit beding gehandeld. Gegeven dit samenstel van handelingen kan van een onvoorwaardelijke verplichting van de Provincie tot teruglevering naar analogie van artikel 61 Onteigeningswet geen sprake zijn.



3.4.5.
Bij deze stand van zaken kan het handelen van de Provincie niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Grief 3 slaagt niet.


Ongerechtvaardigde verrijking. Grief 4.




3.5.1.

[appellanten] hebben aangevoerd dat de Provincie is verrijkt doordat (een deel van) de geruilde grond(en) na een wijziging van het bestemmingsplan tegen een veel hogere waarde is verkocht. Of van een daadwerkelijke verrijking sprake is geweest en hoeveel die dan zou hebben bedragen kan in het midden blijven. [appellanten] hebben immers onvoldoende onderbouwd dat die verrijking ongerechtvaardigd is. De Provincie heeft perceel [perceel 5] in eigendom verkregen door een rechtsgeldig gesloten ruilovereenkomst. Nadien is de bestemming van dat perceel gewijzigd. Waardevermeerdering van grond als gevolg van een bestemmingswijziging komt aan de eigenaar toe. Dit is niet ongerechtvaardigd. Dat zou misschien anders kunnen zijn onder bijkomende omstandigheden, maar die zijn niet, althans onvoldoende gesteld. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor is overwogen (rov. 3.4.4)



3.5.2.
Grief 4 slaagt niet.


Onvoorziene omstandigheden




3.6.1.
Met grief 5 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] aan hun beroep op onvoorziene omstandigheden geen rechtsgevolg hebben verbonden. Volgens [appellanten] hebben zij dat wel gedaan door te verzoeken de ruilovereenkomst te wijzigen in die zin dat de Provincie [appellanten] schadeloos dient te stellen.



3.6.2.
Artikel 6:258 BW bepaalt dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of de overeenkomst (gedeeltelijk) kan ontbinden. De gevolgen van de ruilovereenkomst zijn dat (delen van) percelen over en weer in eigendom zijn verkregen. [appellanten] hebben niet gevorderd deze gevolgen te wijzigen en hebben ook niet gevorderd de ruilovereenkomst (gedeeltelijk) te ontbinden. [appellanten] hebben enkel verzocht schadevergoeding toe te kennen. Een recht op schadevergoeding is echter geen rechtsgevolg dat de wet verbindt aan onvoorziene omstandigheden.



3.6.3.
Grief 5 slaagt niet.


Proceskosten in het geding bij de rechtbank




3.7.
Grief 6 is gericht tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank. Omdat het hof de grieven 1 tot en met 5 heeft verworpen en de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vordering van [appellanten] zal bekrachtigen, zijn [appellanten] terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief 6 slaagt evenmin.


Conclusie




3.8.
Omdat geen van de grieven doel heeft getroffen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.



3.9.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.






4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de Provincie worden begroot op € 718,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.M.H. Schoenmakers en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 mei 2018.


griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak