Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2021:2047 
 
Datum uitspraak:22-04-2021
Datum gepubliceerd:16-09-2021
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:AWB- 20_7023 tussenuitspr AWB- 20_7023 tussenuitspr
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:WAO
Trefwoorden:anticumulatie
uitkering
wao
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/7023 WAO T

tussenuitspraak van 22 april 2021 van de meervoudige kamer in de zaak tussen


[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde: mr. J.J.A. Janssen,

en


de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.




Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2019 (primair besluit I) heeft het UWV eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2019 definitief vastgesteld.

Bij een tweede besluit van 10 mei 2019 (primair besluit II) heeft het UWV eisers WAO-uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 definitief vastgesteld.

Bij besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken ter zitting in Breda op 11 maart 2021. Daarbij was eiser aanwezig met zijn echtgenote [naam echtgenoot] en mr. C.J.M.M. Verwijmeren als waarnemend gemachtigde. Namens het UWV was mr. M.S. van Zaane aanwezig.



Overwegingen
1. Feiten

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.


1.1
Eiser is op 2 januari 1976 in dienst getreden bij zijn werkgever [naam bedrijf] en was werkzaam als assistent-bedrijfsleider. Voor dat werk is eiser met ingang van 7 september 1999 uitgevallen. Aansluitend aan het doorlopen van de wachttijd heeft het UWV aan eiser met ingang van 5 september 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%.

Eiser is voorafgaand aan het bereiken van het einde van de wachttijd hervat in aangepast werk bij de werkgever. In de rapportage van de arbeidsdeskundige van 18 augustus 2000 staat dat de loonwaarde die aan de werkzaamheden kan worden toegekend werd vastgesteld op 20% van het oorspronkelijke loon. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aan de werkgever overgemaakt. Verder staat er dat de werkgever het loon van eiser, om hem moverende redenen, aanvult tot 100%.

Tot aan zijn pensioen in 2019 werkte eiser 10 uur per week (4 x 2,5 uur) bij de - rechtsopvolgers van de - werkgever als chauffeur/magazijnmedewerker. De WAO-uitkering werd door het UWV in de vorm van een voorschot verstrekt. De verdiensten in het aangepaste werk werden met toepassing van artikel 44 van de WAO verrekend bij de definitieve vaststelling van het recht op WAO-uitkering.



1.2
Bij primair besluit I heeft het UWV eisers WAO-uitkering over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2019 definitief berekend. Het UWV stelt dat eisers inkomsten in deze periode even hoog waren als het bedrag waar het UWV vanuit was gegaan bij het verlenen van het voorschot. Eiser heeft daarom in die periode evenveel uitkering ontvangen als waar hij recht op had.

Bij primair besluit II heeft het UWV eisers WAO-uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 definitief berekend. Eiser had over deze periode nog geen voorschot op de uitkering ontvangen. Het UWV heeft de uitkering berekend op basis van de gegevens die het UWV van eiser en de belastingdienst heeft ontvangen. Het UWV stelt dat eiser in deze periode, op basis van zijn verdiensten, recht heeft op een WAO-uitkering naar de klasse 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid.



1.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de twee primaire besluiten.

In bezwaar voert eiser aan dat hij via zijn werkgever een uitkering ontvangt op basis van een WAO-gatverzekering. Het heeft er volgens eiser alle schijn van dat de betaling in het kader van de WAO-gatverzekering nu bij het vaststellen van het recht op WAO-uitkering ten onrechte is meegenomen als ‘loon’. Eiser geeft aan dat er al eerder over deze kwestie overleg heeft plaatsgevonden tussen het UWV en de werkgever. Eiser verzoekt het UWV de stukken die daar betrekking op hebben, te verstrekken.

Naar aanleiding van het toezenden van de gevraagde stukken voert eiser in bezwaar aan dat uit de e-mail van de werkgever van 12 oktober 2015 blijkt dat er geen verzekering bestaat, maar dat de aanvulling van de werkgever plaatsvindt op basis van oude afspraken tussen werkgever en werknemer. Daarom is er sprake van sociaal loon, dat buiten beschouwing dient te blijven bij de vaststelling van de WAO-uitkering.
Eiser wijst erop dat zijn uurloon € 31,89 bruto bedraagt. Dat is volgens eiser geen realistisch uurloon voor een chauffeur/magazijnmedewerker, zodat aangenomen moet worden dat een deel van het betaalde loon beschouwd moet worden als sociaal loon en dus buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van zijn recht op WAO-uitkering.

Daarnaast stelt eiser dat de aanname dat er geen WAO-gatverzekering was, onterecht was. De werkgever heeft eiser op 12 april 2016 gevraagd een aanmeldingsformulier arbeidsongeschiktheid voor Centraal Beheer Achmea in te vullen naar aanleiding van de ziekmelding op 5 september 1999. Ook wijst eiser op het serviceoverzicht dat Centraal Beheer op 13 september 1998 heeft verstrekt in verband met het eerder afgesloten “WAO-zekerheidsplan”.

Verder heeft eiser in bezwaar een e-mail van de werkgever overgelegd van 3 februari 2020 waarin de werkgever stelt dat van de € 1.052,22 loon die eiser had ontvangen van februari t/m april 2019 € 690,30 de daadwerkelijk gewerkte uren betreft. Het overige bedrag is suppletie op basis van oude afspraken. Volgens eiser heeft het UWV dit tot februari 2019 ook altijd op deze wijze beoordeeld.

Ten slotte doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft, ondanks het feit dat zijn werkgever zijn WAO-uitkering aanvulde, vanaf september 2000 altijd een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, terwijl tussentijds meermalen de mate van arbeidsongeschiktheid door het UWV aan de hand van de loonstroken is beoordeeld. Daarmee is bij eiser het vertrouwen gewekt dat, bij min of meer gelijkblijvende omstandigheden, hij voortdurend voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt zou worden beschouwd.



1.4
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 10 mei 2019 gehandhaafd. Bij het vaststellen van de hoogte van eisers inkomsten gaat het UWV uit van de inkomsten zoals de werkgever die heeft doorgegeven aan de belastingdienst en zoals deze overeenkomstig zijn weergegeven in de polisadministratie, tenzij op basis van de salarisspecificaties anders zou moeten worden geoordeeld. Volgens het UWV is niet gebleken van een door de werkgever daadwerkelijk afgesloten WAO-gatverzekering. De gestelde aanvulling is ook niet apart opgenomen in de salarisspecificaties. Wat wel uit de door eiser overgelegde salarisspecificaties blijkt, is dat het daarop weergegeven bedrag aan ‘brutoloon/salaris’ overeenkomt met het bedrag dat blijkt uit de polisadministratie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt door het UWV verworpen, omdat het om een voorlopige vaststelling van het recht op uitkering gaat en het UWV bevoegd is om fouten te herstellen. Aan eiser is geen toezegging gedaan dat het UWV de WAO-uitkering aan eiser tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou blijven betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.

2. Omvang geding

Ter zitting is door de gemachtigde van eiser desgevraagd meegedeeld dat het beroep van eiser zich richt tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond is verklaard. In deze uitspraak gaat het dus om de definitieve berekening van eisers WAO-uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019. Het UWV stelt dat eiser in deze periode, op basis van zijn verdiensten, recht heeft op een WAO-uitkering naar de klasse 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid.

3. Wettelijk kader

In artikel 44 van de WAO is anticumulatie van uitkering en inkomen uit arbeid geregeld.

Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO leidt arbeidsinkomen niet tot intrekking of herziening van de WAO-uitkering, maar wordt de WAO-uitkering uitgekeerd op grond van het arbeidsongeschiktheidspercentage dat past bij het arbeidsinkomen.

Op grond van artikel 44, achtste lid, van de WAO wordt bij ministeriële regeling bepaald wat onder inkomen en loon als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Deze ministeriële regeling is de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (de Regeling).

In artikel 2, eerste lid, sub b van de Regeling is bepaald dat onder loon – als bedoeld in artikel 44, tweede lid, WAO – wordt verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer in de zin van die wet, met uitzondering van loondervingsuitkeringen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de door de werkgever betaalde aanvullingen op die uitkeringen.

4. Beoordeling



4.1
Het UWV stelt dat het volledige brutobedrag dat eiser – naast de door werkgever doorbetaalde WAO-uitkering – van de werkgever in de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 heeft ontvangen (€ 1.052,22 bruto per maand) beschouwd dient te worden als loon in de zin van artikel 44 van de WAO. Eiser meent dat van dat bedrag slechts € 690,30 bruto per maand als loon in de zin van artikel 44 van de WAO in aanmerking mag worden genomen.



4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser in bezwaar (zie onder punt 1.3 van deze tussenuitspraak) een aantal argumenten en stukken heeft ingebracht die voor het UWV aanleiding hadden moeten zijn om nader onderzoek te verrichten naar het loon van eiser. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

Met betrekking tot de gestelde WAO-gatverzekering heeft eiser het aanmeldingsformulier arbeidsongeschiktheid voor Centraal Beheer Achmea van 12 april 2016 en het serviceoverzicht WAO-Zekerheidsplan van Centraal Beheer van 13 augustus 1998 overgelegd.
Met betrekking tot zijn stelling dat er sprake is van een gedeelte ‘sociaal loon’ heeft eiser gewezen op de rapportage van de arbeidsdeskundige van 18 augustus 2000, de e-mail van de werkgever van 12 oktober 2015 en de e-mail van de werkgever van 3 februari 2020. Verder heeft eiser erop gewezen dat zijn bruto uurloon van € 31,89 geen realistisch uurloon is voor een chauffeur/magazijnmedewerker, zodat aangenomen moet worden dat een deel van het betaalde loon beschouwd moet worden als sociaal loon. In dat kader heeft eiser gewezen op de rechtspraak van de hoogte bestuursrechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaruit volgt dat in beginsel wordt uitgegaan van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van het feitelijk ontvangen loon, tenzij aannemelijk is dat het loon niet in redelijkheid als een economische waarde voor de arbeid kan worden beschouwd of anderszins de reële verdiencapaciteit weerspiegelt.

Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV meegedeeld dat het voor het UWV niet duidelijk is of er een WAO-gatverzekering is en of er een deel van het loon moet worden aangemerkt als sociaal loon en zo ja, welk deel dan. Het UWV stelt zich op het standpunt dat het aan eiser is om dat te bewijzen.

De rechtbank is echter van oordeel dat eiser ten minste een begin van bewijs heeft geleverd.
Het had op de weg van het UWV gelegen om via een arbeidsdeskundige onderzoek te verrichten bij de werkgever en Centraal Beheer naar de gestelde WAO-gatverzekering en naar de vraag of, gezien de rechtspraak van de CRvB op dit punt, de aanvulling van de werkgever op het loon is aan te merken als sociaal loon. Nu het UWV dit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens is er sprake van een motiveringsgebrek.

Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

5. Bestuurlijke lus

Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het UWV in de gelegenheid stellen om alsnog een arbeidsdeskundige onderzoek te laten verrichten naar de hiervoor vermelde vragen.

De rechtbank zal daarna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.

6. Termijn

De rechtbank zal de termijn waarbinnen het UWV het gebrek kan herstellen bepalen op acht weken. Als het UWV hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het UWV dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als het UWV wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het UWV. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.

7. Geen verdere beslissing

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.




Beslissing
De rechtbank:
- stelt het UWV in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt het UWV op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. V.M. Schotanus en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 22 april 2021 en is openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.




griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0321.
Link naar deze uitspraak