Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2021:3615 
 
Datum uitspraak:21-07-2021
Datum gepubliceerd:22-07-2021
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:8927252 CV EXPL 20-5458
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Vordering tot ontbinding van huurovereenkomst van woonruimte. Aanvankelijk 2 huurders waarvan 1 de woning verlaat en vervolgens de partner van de ander in de woning trekt. Verhuurder beroept zich op de overeenkomst en algemene bepalingen waarin staat dat de partner niet zonder toestemming van de verhuurder de woning mag bewonen. Kantonrechter acht dit in strijd met artikel 8 EVRM (family-life), zodat het samenwonen geen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert. Ook de overige gronden waarop de ontruimingsvordering is gebaseerd, slagen niet (bedrijf voeren in de woning, overlast, camera’s ophangen).
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
huurovereenkomst
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken

Tilburg

zaak/rolnr.: 8927252 CV EXPL 20-5458


vonnis d.d. 21 juli 2021


inzake



[eiser] ,

gevestigd en kantoorhoudende te [adres 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg,

tegen




1 [gedaagde sub 1] ,
wonende te ( [adres 2] ,
gedaagde,
niet verschenen,




2 [gedaagde sub 2] ,
wonende te [adres 3] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.




1Het verloop van het geding


1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 3 februari 2021 met de daarin genoemde processtukken;
b. de bij brief van 31 maart 2021 toegezonden aanvullende producties aan de zijde van eiseres;
c. de bij brief van 1 april 2021 toegezonden aanvullende producties aan de zijde van gedaagde sub 2;
d. de brief van 2 april 2021 met bijlage aan de zijde van gedaagde sub 2;
e. de aantekeningen van de griffier van de op 16 april 2021 gehouden mondelinge behandeling.



1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Ter zitting is namens eiseres verschenen [naam 1] , bijgestaan door mr. Bollen voornoemd. Gedaagde sub 1 is niet verschenen. Namens gedaagde sub 2 is verschenen mr. Weehuizen voornoemd. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt toe te lichten en op elkaars stellingen te reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Van het verhandelde ter zitting is verder aantekening gehouden door de griffier.






2Het geschil


2.1
Eiseres (verder te noemen [eiser] ) vordert – kort samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen bestaande huurovereenkomst te ontbinden, en gedaagden (verder te noemen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, alsmede om hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.063,- aan achterstallige huur over de maand december 2020, en de ter zake de op grond van artikel 12.18 van de huurovereenkomst verbeurde boete van € 50,- per dag tot aan de datum van ontruiming, met een maximum van € 15.000,-, een bedrag van € 1.063,- per maand aan huur tot aan de datum van ontbinding van de huurovereenkomst, althans een bedrag gelijk aan de huurtermijnen als gebruiksvergoeding tot het moment van ontruiming, met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.



2.2

[gedaagde sub 2] concludeert [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.





3De beoordeling


3.1
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken het volgende vast:
- Op 8 maart 2019 is tussen [eiser] (als verhuurder) en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (als huurders) met ingang van 1 maart 2019 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen met betrekking tot de huur voor de woning op het adres [adres 2] voor de minimale duur van 24 maanden. De huurprijs bedraagt laatstelijk
€ 1.063,- per maand.
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn broer en zus.
- Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte van toepassing verklaard.
- De algemene bepalingen vermelden – voor zover hier van belang – het volgende:


Onderhuur



2.1

Huurder is – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder – niet bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan, daaronder begrepen het verhuren van kamers, het verlenen van pension, het (tijdelijk) in gebruik geven (zoals via AirBnB of een daarmee vergelijkbare organisatie of het doen van afstand van huur. Een door of vanwege verhuurder gegeven toestemming is eenmalig en geldt niet voor andere of opvolgende gevallen”.

- Artikel 12.18 van de huurovereenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Verbod onderhuur


(…)In aanvulling op artikel 2 van de algemene bepalingen geldt dat het enkel aanbieden van het gehuurde of delen daarvan door huurder voor (kortstondig) verblijf door derden, (al dan niet tegen betaling) reeds een tekortkoming vormt die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt(…)”.

- Naar aanleiding van een telefoongesprek heeft [eiser] bij brief van 20 oktober 2020 – voor zover hier van belang – het volgende bericht:

“(…)Geachte heer en mevrouw [naam 7] ,



Conform met u beiden overeengekomen, bevestigen wij hiermede de beëindiging van de huurovereenkomst welke op 11 maart 2019 door [eiser] CV met u is gesloten voor een periode van 24 maanden. Dit betekent dat de huurovereenkomst wordt ontbonden per 10 maart 2021.



Gezien uw situatie en het feit dat u reeds uitkijkt naar vervangende woonruimte, zijn wij bereid om de huurovereenkomst eerder dan bovengenoemde datum te ontbinden indien u voor deze beëindigingsdatum andere woonruimte heeft gevonden. Indien deze situatie zich voordoet, gaan wij graag met u in overleg om een passende datum te bevestigen(…)”.

- Op 12 november 2020 heeft de heer [naam 2] , boekhouder van [gedaagde sub 2] , aan [eiser] bericht dat [gedaagde sub 2] de wens had de huurovereenkomst alleen voort te zetten.
- [gedaagde sub 1] heeft het gehuurde op enig moment verlaten.
- Op 27 september 2020 heeft [naam 3] zich op het adres van het gehuurde in de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats] ingeschreven. Tevens is per 19 oktober 2020 de eenmanszaak “ [naam 4] ” op het adres van het gehuurde ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
- Op 18 november 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] het volgende aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bericht:

“(…)Eerder heeft u met aan cliënte aangegeven dat u de huurovereenkomst per 1 maart 2021 wenst te beëindigen, zonder dat de huurovereenkomst door u is opgezegd.



Cliënte heeft aangegeven aan die beëindiging mee te willen werken en heeft dit ook in de brief van 20 oktober 2020 aan u bevestigd.



Kennelijk bent u op het voorgaande teruggekomen, gezien het verzoek om de huurovereenkomst louter op naam van mevrouw [gedaagde sub 2] te stellen en, in plaats van de medehuurder [naam 5] , een derde partij als medehuurder aan het huurcontract toe te willen voegen.



Cliënte gaat hiermee niet akkoord.



Inmiddels is cliënte gebleken dat de heer [gedaagde sub 1] niet meer in het gehuurde woont en het gehuurde bewoond wordt door de nieuwe vriend van mevrouw [gedaagde sub 2] en diens zoon. Voor deze wijziging van gebruik is door [eiser] geen toestemming verleend.



Sterker, de huurovereenkomst verplicht huurder in artikel 1.2 om daadwerkelijk het gehuurde te bewonen.


Daarnaast verbieden de artikelen 12.18 van de huurovereenkomst en artikel 2 van de huurovereenkomst deel uitmakende algemene bepalingen om het gehuurde aan derden, zonder toestemming van de verhuurder, ook voor kortstondig verblijf, in gebruik te geven.



Doordat de nieuwe vriend van mevrouw [gedaagde sub 2] en diens zoon hun intrek hebben genomen in het gehuurd, is er sprake van een toerekenbare tekortkoming.


(…)


Naast de hiervoor genoemde toerekenbare tekortkoming schiet u toerekenbaar tekort in de nakoming van de huurovereenkomst doordat er sprake is van overlast sinds de nieuwe vriend en diens zoon de intrek in de woning hebben genomen.



Die overlast bestaat uit lawaai en het feit dat de politie en gemeente [woonplaats] meerdere invallen gedaan hebben, alsmede controles hebben uitgevoerd, in de woning, verband houdende met de vriend of diens zoon.



Bovendien is cliënte gebleken dat er camera’s aan het gehuurde bevestigd zijn, hetgeen eveneens in strijd komst met de huurovereenkomst.



Een en ander komt in strijd met het bepaalde in artikel 14 van de algemene bepalingen.



Ik heb van cliënte de opdracht gekregen om een procedure te starten tot beëindiging van de huurovereenkomst. U kunt deze procedure voorkomen indien en voor zover u beiden voor 1 december as overgaat tot de opzegging van de huurovereenkomst, tegen 1 maart 2021(…)”.

- De gemachtigde van [gedaagde sub 2] heeft daarop bij brief van 24 november 2020 als volgt gereageerd:

“(…)Vanaf het begin van de huurovereenkomst heeft cliënte de woning te [adres 2] bewoond, zij woont daar nog steeds en zij wenst daar ook te blijven wonen. Cliënte heeft ook op geen enkel ogenblik aangegeven aan de beëindiging van de huurovereenkomst te willen meewerken.


De andersluidende uitlatingen in uw voornoemde brief zijn dus niet juist.(…)



De omstandigheid dat de medehuurder, dus de broer van cliënte, elders gaat wonen, doet aan het vorenstaande niets af.(…)



De wijziging van het gebruik op grond waarvan de huurovereenkomst zou kunnen worden beëindigd, is niet aan de orde.


Een eventuele verblijf van de partner van cliënte in het kader van een affectieve relatie, maakt dit ook niet anders.



Cliënte bestrijdt de in die brief bedoelde overlast ook uitdrukkelijk.(…)



Dezerzijds wordt ook bestreden dat het aanbrengen van een camera in strijd is met de huurovereenkomst. Ik lees dat ook niet in artikel 14 van de algemene voorwaarden.(…)



Cliënte wenst de overeenkomst dus niet op te zeggen, niet tegen 1 maart 2021 noch tegen een andere datum.


Voor zover de medehuurder, haar broer [gedaagde sub 1] , zijn naam van de huurovereenkomst geschrapt wenst te zien en u c.q. uw cliente daaromtrent benadert, kan dat dus niet worden beschouwd als een opzegging van de huurovereenkomst namens mijn cliënte.(…)”.

- Bij e-mail van 27 november 2020 heeft [gedaagde sub 1] het volgende aan [eiser] bericht:

“(…)Graag wil ik er op wijze dat ik [gedaagde sub 1] per vandaag 27-11-2020 de huurovereenkomst opzeg betreft de [adres 2] en de automatische incasso beëindig. Mijn zusje [gedaagde sub 2] zal verder de huur betalen. En wenst de huurovereenkomst verder voort te zetten(…)”.

- Daarop heeft [eiser] op 27 november 2020 als volgt gereageerd:

Wij hebben je bericht ontvangen echter kun je deze overeenkomst niet eenzijdig en alleen opzeggen, jullie zijn beide huurders en beide verantwoordelijk voor de huurbetalingen.



Langs deze weg willen wij jullie laten weten dat de huurbetaling van december 2020 teruggestort is en de incasso rekening zoals bij ons bekend geblokkeerd.



Wij verzoeken jullie per omgaande de huur van december 2020 te betalen(…)”.





3.2

[eiser] legt de navolgende stellingen aan haar vordering ten grondslag.

[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] schieten tekort in de nakoming van hun verplichtingen, voortvloeiend uit de huurovereenkomst, in de eerste plaats doordat [gedaagde sub 1] niet meer zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, hetgeen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 1.2 van de huurovereenkomst. In de tweede plaats schieten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toerekenbaar tekort in de nakoming van de huurovereenkomst doordat, zonder te beschikken over een schriftelijke toestemming van [eiser] , de woning mede in gebruik is gegeven aan [naam 6] en diens zoon, hetgeen in strijd is met artikel 2.1 van de algemene bepalingen en artikel 12.18 van de huurovereenkomst. Voorts is op het adres van het gehuurde een bedrijf gevestigd, hetgeen in strijd is met de artikelen 1.2 en 1.3 van de huurovereenkomst, waarin is bepaald dat het gehuurde bestemd is als woonruimte en het zonder toestemming niet is toegestaan om het gehuurde een andere bestemming te geven. Daarnaast is de huur voor de maand december 2020 onbetaald gebleven. Ook is, mede als gevolg van de bewoning door [personen] , sprake van ernstige overlast voor de omgeving en heeft die bewoning geleid tot een drietal invallen van de politie/gemeente. Het is onder meer die omstandigheid op grond waarvan [eiser] niet akkoord gaat met bewoning door deze derden in het gehuurde. Tot slot wordt er in strijd gehandeld met artikel 14 van de algemene bepalingen, doordat er camera’s aan het gehuurde zijn gehangen, waarmee een inbreuk wordt gemaakt op de privacy van derden/omwonenden van het complex. De toerekenbare tekortkomingen rechtvaardigen op zichzelf, alsmede in onderling verband, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, aldus [eiser] .



3.3

[gedaagde sub 2] voert ter motivering van haar verweer het volgende aan. [eiser] heeft een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] heeft na verloop van tijd besloten elders te gaan wonen, hetgeen hij heeft gemeld aan [eiser] , maar waarmee [eiser] niet akkoord is gegaan. Anders dan [eiser] suggereert (in haar brief van 20 oktober 2020), is beëindiging van de huur nimmer overeengekomen.

[gedaagde sub 2] is medehuurder en heeft samen met haar minderjarige kinderen haar hoofdverblijf in het gehuurde. Zij verhuurt de woning niet onder en gebruikt deze overeenkomstig de bestemming samen met haar gezinsleden. De aanwezigheid van haar vriend maakt dit niet anders. Het gaan samenwonen met haar nieuwe partner levert geen grond op voor beëindiging van de huurovereenkomst op en maakt niet dat zij de woning in huur, onderhuur of gebruik aan een derde heeft afgestaan. Voorts betwist [gedaagde sub 2] dat zij het gehuurde niet conform de bestemming gebruikt. Weliswaar exploiteert [gedaagde sub 2] een klusbedrijf, doch er zijn geen bedrijfsmatige activiteiten in de woning zelf. De registratie van de onderneming aan het adres van het gehuurde is uitsluitend om administratieve redenen. Van een tekortkoming is dan ook geen sprake. Voorts betwist [gedaagde sub 2] dat er sprake is van een huurachterstand. Weliswaar heeft deze betaling vertraging opgelopen, maar die is ontstaan door toedoen van [eiser] , nu zij heeft aangegeven uitsluitend via automatische incasso afgegeven door [gedaagde sub 1] , betalingen te willen ontvangen. Tot slot betwist

[gedaagde sub 2] dat zij, dan wel haar huisgenoten, overlast veroorzaken vanuit het gehuurde. De geplaatste camera’s zijn een algemeen geaccepteerd beveiligingsmiddel en zijn niet gericht op de buren, zodat inbreuk op privacy niet aan de orde is. Tot slot is van invallen in het gehuurde, zoals door [eiser] gesteld, geen sprake. Gelet daarop dienen de vorderingen van [eiser] te worden afgewezen, aldus [gedaagde sub 2] .



3.4
De kantonrechter overweegt het volgende.



3.5
Gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) is, hoewel behoorlijk gedagvaard met inachtneming van de voorgeschreven termijn en formaliteiten, niet ter terechtzitting verschenen en heeft ook anderszins niet gereageerd of om uitstel verzocht; daarop is tegen hem verstek verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 2 Rv geldt dit vonnis niettemin als een vonnis op tegenspraak tegen alle gedaagden.



3.6
In deze procedure dient beoordeeld te worden of de huurovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.



3.7
Ten aanzien van gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , tegen wie verstek is verleend, dient de kantonrechter te beoordelen of de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Vaststaat dat [eiser] naar aanleiding van een telefoongesprek, bij brief van 20 oktober 2020 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft bevestigd dat de huurovereenkomst met hun beiden eindigt per 10 maart 2021. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] op deze opzegging is teruggekomen, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de huurovereenkomst tussen hem en [eiser] op voornoemde datum is geëindigd. Dat de opzegging jegens [gedaagde sub 2] niet is geëffectueerd en [eiser] het niet eens was met voortzetting van de huurovereenkomst door (alleen) [gedaagde sub 2] doet aan vorenstaand oordeel niet af. Voor zover [eiser] stelt dat de huurovereenkomst niet door M. [naam 7] alleen kon worden beëindigd, miskent zij daarmee dat [gedaagde sub 1] contractueel huurder was, die gerechtigd was om de huurovereenkomst, eenzijdig, en onafhankelijk van zijn contractueel medehuurder ( [gedaagde sub 2] ), op te zeggen. Vorenstaande leidt ertoe dat de gevorderde ontbinding jegens [gedaagde sub 1] , bij gebrek aan belang zijdens [eiser] , zal worden afgewezen.



3.8
Nu de opzegging ten aanzien van [gedaagde sub 2] niet is geëffectueerd en partijen zelf ook uitgaan van een nog bestaande huurovereenkomst, komt de kantonrechter toe aan beantwoording van de vraag of deze huurovereenkomst dient te eindigen.



3.9
Ingevolge het eerste lid van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.



3.10
Voor zover [eiser] de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst grondt op overtreding van artikel 2.1 van de algemene bepalingen wordt het volgende overwogen. In artikel 2.1 van de algemene bepalingen is – kort gezegd – bepaald dat de huurder zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder niet bevoegd is het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan. Niet in geschil is dat [naam 6] – enige tijd nadat [gedaagde sub 1] de woning heeft verlaten – zijn intrek heeft genomen in het gehuurde en zich daar ook heeft ingeschreven bij de gemeente en dat

[gedaagde sub 2] daarvoor voorafgaand aan het samenwonen geen toestemming aan [eiser] heeft gevraagd.



3.11
Anders dan [eiser] meent is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] zich niet met succes op artikel 2.1 van de algemene bepalingen kan beroepen omdat er geen sprake is van de situatie dat [gedaagde sub 2] het gehuurde geheel of gedeeltelijk in (onder)huur heeft gegeven aan een derde of aan hem heeft afgestaan. [gedaagde sub 2] heeft immers onweersproken gesteld dat zij en [naam 6] samen als partners in het gehuurde samenwonen. Een redelijke uitleg van artikel 2.1 van de algemene bepalingen brengt met zich dat een dergelijke situatie daar niet onder valt. Zoals [gedaagde sub 2] ter zitting heeft aangevoerd verzet het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zich in beginsel tegen het (vooraf) vragen van toestemming om in het gehuurde met haar partner te mogen samenwonen. [eiser] heeft dienaangaande tijdens de zitting aangevoerd dat die toestemming (doorgaans) wel wordt verleend, maar dat hierom wel dient te worden gevraagd. [eiser] heeft aangevoerd dat zij die toestemming voor [naam 6] niet zou hebben verleend. Echter heeft zij geen objectieve argumenten gegeven op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de weigering gerechtvaardigd is. Dat er sprake is van ernstige overlast voor de omgeving als gevolg van de bewoning door [naam 6] en dat die bewoning heeft geleid tot een drietal invallen van de politie/gemeente is door [gedaagde sub 2] gemotiveerd weersproken en heeft [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd. Uit de door [eiser] overgelegde stukken (producties 8 tot en met 13) blijkt dat er meldingen van overlast zijn gedaan door (uitsluitend) de buurman. Die klachten hebben, blijkens de e-mails van de buurman, voornamelijk betrekking op parkeeroverlast (het bezet houden van meerdere parkeerplaatsen), het plaatsen van een afvalcontainer aldaar en het aanwezig zijn van afval en een partytent in de tuin van [gedaagde sub 2] . Denkbaar is dat dit hinderlijk is, maar niet gezegd kan worden dat dit kan worden gekwalificeerd als ernstige en structurele overlast. De overige klachten van de buurman, zoals intimidatie, criminele activiteiten, zijn op geen enkele wijze nader onderbouwd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door [eiser] gestelde invallen door de politie, ten aanzien waarvan [gedaagde sub 1] heeft betwist dat deze hebben plaatsgevonden.



3.12
Het zonder toestemming van de verhuurder samenwonen in het gehuurde met [naam 6] levert derhalve geen tekortkoming aan de zijde van [gedaagde sub 2] op. Ten aanzien van de stelling dat er sprake is van een tekortkoming omdat de zoon van [naam 9] zonder toestemming het gehuurde bewoont, wordt overwogen dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de zoon van Blankert ook zijn (permanente) intrek heeft genomen in het gehuurde. Uit het door [eiser] overgelegde uittreksel uit de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats] blijkt dat de zoon van Blankert niet op het adres is ingeschreven.



3.13
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de vordering voor zover deze is gegrond op overlast veroorzaakt door [gedaagde sub 2] , dan wel haar partner [naam 6] , evenmin toewijsbaar.



3.14
Voor zover [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde sub 2] tekort schiet in haar verplichtingen op grond van de huurovereenkomst omdat zij het gehuurde niet conform de bestemming gebruikt, volgt de kantonrechter [eiser] niet in haar stelling. Niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] samen met haar gezinsleden in het gehuurde woont. Vaststaat weliswaar dat de eenmanszaak “ [naam 8] ” geregistreerd staat op het adres van het gehuurde, gesteld noch gebleken is echter dat er bedrijfsmatige activiteiten in de woning zelf plaatsvinden.



3.15
Voor zover [eiser] aan haar vordering ten grondslag legt dat de maand december 2020 onbetaald is gebleven overweegt de kantonrechter dat vaststaat dat de huurbetaling voor de maand december 2020 aanvankelijk onbetaald is gebleven. Vaststaat dat deze betaling niet heeft plaatsgevonden als gevolg van stornering door [gedaagde sub 1] doordat hij de machtiging voor automatische incasso had beëindigd in verband met het feit dat hij de huurovereenkomst had opgezegd. Gelet op deze omstandigheid en het feit dat [gedaagde sub 2] de huur voor de maand december 2020 nadien alsnog heeft betaald ( [eiser] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen huurachterstand meer bestaat) kan niet gezegd worden dat de te late betaling een tekortkoming oplevert die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.



3.16
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat S.M. [gedaagde sub 1] in strijd handelt met artikel 14 van de algemene bepalingen, doordat er camera’s aan het gehuurde zijn gehangen. S.M. [gedaagde sub 1] heeft niet weersproken dat er camera’s aan het gehuurde zijn geplaatst, maar stelt dat de camera’s niet zijn gericht op de buren. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het ophangen van camera’s aan de buitenzijde van het gehuurde een inbreuk op de privacy van derden en/of omwonenden opleveren en dient een huurder zich in verband met goed huurderschap te onthouden van het plaatsen van camera’s. [eiser] heeft echter niet onderbouwd dat in het onderhavige geval ook daadwerkelijk sprake is van privacy schending. Zo zijn er geen meldingen of klachten in het geding gebracht van omwonenden waaruit blijkt dat zij zich in hun privacy aangetast voelen. Gelet daarop heeft te gelden dat het ophangen van camera’s in het onderhavige geval een niet zodanig ernstige tekortkoming oplevert dat dit een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.



3.17
Nu er geen sprake is van een tekortkoming die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, zal deze vordering – inclusief de nevengevorderde ontruiming, boete en (gebruiks)vergoeding – worden afgewezen.



3.18
Nu vaststaat dat de huur voor de maanden december 2020 inmiddels is betaald, zal dit deel van de vordering eveneens worden afgewezen.



3.19

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van S.M. [gedaagde sub 1] vastgesteld op € 248,- (2 punten x € 124,-) aan salaris voor de gemachtigde van S.M. [gedaagde sub 1] en aan de zijde van [gedaagde sub 1] op nihil.





4De beslissing

De kantonrechter:

wijst de vorderingen van [eiser] af;

veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 248,- als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde sub 2] en aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op nihil;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
Link naar deze uitspraak