Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2018:21 
 
Datum uitspraak:10-01-2018
Datum gepubliceerd:23-02-2018
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:16/895
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Niet is komen vast te staan dat het voornemen tot ontbinding van appellante op recntmatige wijze aan het adres van haar bestuurder is aangeboden overeenkomstig artikel 2:19a, derde lid, van het BW. Bij navraag boleek PostNL hiervan geen bewijs meer te kunnen leveren.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
vennootschapsbelasting
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/895
24100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2018 in de zaak tussen

[naam] B.V. in liquidatie, gevestigd te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. C.M.J.E.P. Meerts)

en

de Kamer van Koophandel, verweerster
(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).




Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Bij besluit van 14 september 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerster het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Bij brief van 9 december 2016 heeft verweerster het bestreden besluit I ingetrokken.

Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst. Verweerster is in de gelegenheid gesteld bij PostNL informatie op te vragen waaruit blijkt dat het voornemen tot ontbinding van appellante op het woonadres van haar bestuurder is aangeboden. Verweerster heeft het College bij faxbericht van 11 oktober 2017 geïnformeerd. Appellante heeft daarop bij faxbericht van 30 oktober 2017 gereageerd. Partijen hebben het College schriftelijk toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het College heeft daarop het onderzoek gesloten.



Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.


1.1
In haar brief van brief van 19 augustus 2015 aan appellante heeft verweerster vermeld dat zij voornemens is om tot ontbinding van appellante over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich op 14 oktober 2015 nog steeds voordoen:
- de rechtspersoon is ten minste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken;
- de rechtspersoon heeft ten minste één jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.


1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante vervolgens ontbonden, omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich nog steeds voordeden.



1.3
Bij het bestreden besluit I heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 9 december 2016 heeft verweerster deze termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar geacht en het bestreden besluit I ingetrokken. Verweerster heeft voorts besloten de door appellante in beroep gemaakte proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.



1.4
Bij het bestreden besluit II heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de wettelijke termijn, genoemd in de voornemenbrief, reeds was verstreken zonder dat de gronden voor ontbinding waren weggenomen en ten tijde van het (primaire) besluit niet volstrekt duidelijk was dat appellante nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer.



2.1
Het College stelt voorop dat het bestreden besluit II een besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellante heeft voldoende belang bij een beoordeling van het bestreden besluit II, nu in dat besluit niet aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft het beroep van appellante daarom van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II.



2.2
Nu verweerster het bestreden besluit I heeft ingetrokken, bestaat bij een beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep geen belang meer. Dat verweerster in het bestreden besluit II heeft verzocht om restitutie van de door haar aan appellante overgemaakte vergoeding van proceskosten in beroep, maakt niet dat dit anders ligt. Voor zover de inhoud van het bestreden besluit I van belang is voor de aanspraak van appellante op een proceskostenvergoeding voor de in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand en voor vergoeding van het betaalde griffierecht, kan het College daarop zo nodigacht slaan bij zijn beslissing op het beroep tegen bestreden besluit II. Gelet hierop is het beroep voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.



3.1
Appellante betoogt in beroep - evenals in bezwaar - dat haar bestuurder de aangetekende brief van 19 augustus 2015, waarmee het voornemen tot ontbinding bekend zou zijn gemaakt, niet heeft ontvangen.



3.2
Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat het voornemen tot ontbinding van appellante op 19 augustus 2015 conform artikel 2:19a, derde lid, van het BW aangetekend is verzonden naar het privéadres van haar bestuurder en aan hem is aangeboden. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerster een fotokopie overgelegd van een pagina uit een barcodeboek voor aangetekende verzendingen van PostNL, waarop bij een bepaald barcodenummer naam en adresgegevens van appellante zijn ingevuld met daarbij de vermelding dat het poststuk kan worden gevolgd op www.tracktrace.nl.



3.3
Op grond van artikel 2:19a, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen: (…) b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29);
c. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=9&g=2016-02-22&z=2016-02-22) tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.



3.4
Op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. Op grond van het vierde lid, ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.



3.5
Tussen partijen is in geschil of het voornemen tot ontbinding de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurder overeenkomstig artikel 2:19a, derde lid, van het BW bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres is medegedeeld. Het College stelt vast dat op de juist geadresseerde voornemenbrief staat vermeld ‘aantekenen’ en dat op de door verweerster overgelegde fotokopie van de pagina uit een PostNL barcodeboek de juiste naam en adresgegevens van de bestuurder van appellante zijn vermeld met daarbij een barcodenummer en als verzenddatum 19 augustus 2015. Volgens verweerster is de voornemenbrief in een enveloppe met een sticker met eveneens deze gegevens aan PostNL meegegeven en moet ervan worden uitgegaan dat de enveloppe is aangeboden aan de bestuurder, waarbij is opgemerkt dat de enveloppe niet retour is ontvangen van PostNL.



3.6
Het College heeft ter zitting van 17 september 2017 vastgesteld dat op grond van de door verweerster overgelegde gegevens niet kan worden vastgesteld dat het voornemen tot ontbinding is aangeboden op het adres van de bestuurder van appellante. In het openbaar toegankelijke track & trace-systeem van PostNL viel (door tijdsverloop) niet (meer) te controleren of het voornemen tot ontbinding daadwerkelijk was aangeboden. Gelet hierop heeft het College verweerster in de gelegenheid gesteld bij PostNL stukken op te vragen waaruit blijkt dat het voornemen tot ontbinding door PostNL is aangeboden. Verweerster heeft het College bij faxbericht van 11 oktober 2017 bericht dat PostNL geen bewijs van aflevering (meer) kan verstrekken, aangezien het bewijs daarvan reeds is vernietigd.



3.7
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat het voornemen tot ontbinding appellante en haar ingeschreven bestuurder overeenkomstig artikel 2:19a, derde lid, van het BW bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres is medegedeeld, zodat de termijn van acht weken, bedoeld in artikel 2:19a, vierde lid, van het BW niet is aangevangen. Om deze reden was niet voldaan aan de voorwaarden om tot ontbinding van appellante over te gaan.

4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 2:19a, vierde lid, van het BW dient te worden vernietigd. Nu ook op dit moment niet is voldaan aan de voorwaarden om tot ontbinding over te gaan, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.

5. Het College veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten. Aangezien herroeping van het primaire besluit plaatsvindt wegens aan verweerster te wijten onrechtmatigheid en appellante daarom heeft verzocht, bestaat ook aanspraak op vergoeding van de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar. Het College stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De kosten voor het indienen van het beroepschrift en het door appellante betaalde griffierecht van € 334,- heeft verweerster reeds vergoed. Anders dan verweerster in het bestreden besluit II heeft vermeld behoeft deze vergoeding dus niet te worden terugbetaald aan verweerster.







Beslissing

Het College:



verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;


verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;


vernietigt het bestreden besluit II;


herroept het primaire besluit van 15 oktober 2016;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;


veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.503,-.





Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.


w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. El Markai
Link naar deze uitspraak