Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:HR:2018:726 
 
Datum uitspraak:18-05-2018
Datum gepubliceerd:18-05-2018
Instantie:Hoge Raad
Zaaknummers:17/02320
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Verzekeringsrecht. Verjaring van de rechtsvordering tot het doen van uitkering? Stuiting van de verjaring (art. 7:942 leden 2-3 (oud) BW). Overgangsrecht (art. 68a en 75 Ow NBW). Vervolg van HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
18 mei 2018
Eerste Kamer
17/02320
TT/MD


Hoge Raad der Nederlanden

Arrest


in de zaak van:


[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,


t e g e n


ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.A. van der Kooij.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Allianz.




1Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 14/03392, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109, van de Hoge Raad van 18 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.190.581/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.




2Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Allianz heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Allianz toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 maart 2018 op die conclusie gereageerd.




3Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is, althans was, samen met zijn voormalige partner, eigenaar van een woning te [plaats] (hierna: de woning). Het risico van schade door brand was verzekerd bij de rechtsvoorganger van Allianz (Allianz en haar rechtsvoorganger worden hierna beide aangeduid als Allianz). Allianz heeft in 2003 aan [eiser] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,-- als verzekerd bedrag vermeld.
(ii) Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [eiser] brand gewoed. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
(iii) Allianz heeft een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Daarvan is op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
(iv) Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op art. 294 WvK (oud) (merkelijke schuld van de verzekerde) en op bepalingen van de verzekeringsvoorwaarden. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [eiser] mededeling gedaan.
(v) De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
(vi) Namens [eiser] is bij brief van 23 september 2004 aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004, onder toezending van een aanvullend rapport, meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
(vii) Een aannemersbedrijf heeft op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,-- inclusief btw. In 2005 is tussen Allianz en [eiser] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
(viii) Namens [eiser] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.


3.2.1

[eiser] heeft gevorderd Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te laten vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vastgestelde schadebedrag aan hem uit te keren, met rente en kosten.



3.2.2
Allianz heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering van [eiser] , daarbij verwijzend naar art. 7.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden, luidende: “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”. Zij heeft aangevoerd dat de laatst mogelijke (door Allianz betwiste) stuiting van de verjaringstermijn moet worden gedateerd op 16 maart 2005, en dat [eiser] de verjaringstermijn van drie jaar die na die stuiting is gaan lopen, niet opnieuw tijdig heeft gestuit nu de aan Allianz gezonden brief van zijn advocaat waarbij wederom aanspraak op vergoeding wordt gemaakt, dateert van 2 juli 2009. Ook op grond van het op 1 januari 2006 ingevoerde art. 7:942 lid 1 (oud) BW, waarin een verjaringstermijn van drie jaar is opgenomen, is de vordering verjaard, aldus Allianz.
Subsidiair heeft Allianz aangevoerd niet tot uitkering te zijn gehouden op de grond dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] (art. 294 WvK (oud)). Volgens Allianz is het vermoeden gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in de woning heeft gesticht.



3.2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van Allianz op verjaring doel treft, het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.



3.2.4
De Hoge Raad (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109) heeft het arrest van het hof vernietigd, en daartoe, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
“3.3 Het onderhavige geval heeft betrekking op de regeling van art. 7:942 BW zoals die heeft gegolden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010 (…).



3.4.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat art. 7:942 (oud) BW ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet nieuw BW (hierna: Ow NBW) onmiddellijke werking heeft, en dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.



3.4.2
Deze klacht is gegrond.
Ingevolge art. 68a lid 1 Ow NBW heeft art. 7:942 (oud) BW onmiddellijke werking, hetgeen betekent dat vanaf het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden – als gezegd 1 januari 2006 – het nieuwe recht geldt ten aanzien van de aard, het aanvangstijdstip en de duur van de termijn. De verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW vangt pas aan nadat de verzekeraar de aanspraak op uitkering heeft afgewezen op de door art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorgeschreven wijze. Zie aldus de (…) MvT op de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 22-23).
Het hof heeft echter niet vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn – waarbij het hof kennelijk het oog had op de (…) contractuele verjaringstermijn van drie jaar, die is aangevangen nadat (naar in cassatie tot uitgangspunt dient) [eiser] op 16 maart 2005 volgens het destijds geldende recht een rechtsgeldige stuitingshandeling had verricht – was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.

(…)





Zo nodig zal na verwijzing tevens moeten worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68alid 1 Ow NBW, waaruit voortvloeit dat onmiddellijke werking toekomt aan art. 7:942 (oud) BW, buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”


3.2.5
In de procedure na verwijzing heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat art. 68a lid 1 Ow NBW in dit geval buiten toepassing dient te blijven op de grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in art. 75 Ow NBW (rov. 4.14).
Nu het beroep van Allianz op de hiervoor bedoelde (tweede) grond van art. 75 Ow NBW slaagt, heeft het hof het beroep van Allianz op de eerste grond van art. 75 Ow NBW (inhoudende dat de Ow NBW buiten toepassing blijft, ook buiten de in titel 3 e.v. Ow NBW geregelde gevallen, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt) onbesproken gelaten. Naar het oordeel van het hof treft het beroep van Allianz op verjaring doel en dient de vordering van [eiser] alsnog te worden afgewezen. (rov. 4.15)
Het hof heeft zijn oordeel dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als volgt onderbouwd:
“4.11 (…) [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de maatstaf van artikel 75 Ow NBW noopt tot terughoudendheid. Niettemin heeft de wetgever gemeend dat dit vangnet moeilijk kan worden gemist in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft (MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 35; Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68). De wetgever heeft aldus een beperkte mogelijkheid in het leven willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. In dat verband is van belang dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser] . Er kan derhalve niet worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van de onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog “levende” aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.




4.12
Allianz heeft onbetwist gesteld dat de onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW per 1 januari 2006 betekende dat zij ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven aan verzekerden met een nog niet verjaarde reeds afgewezen schadeclaim diende te sturen, waaronder [eiser] , teneinde de reeds lopende verjaringstermijnen opnieuw te doen aanvangen. Dit is, anders dan [eiser] aanvoert, een concrete omstandigheid waarmee Allianz als verzekeraar werd geconfronteerd, met ook gevolgen voor de onderhavige zaak. Het verzenden van 2,5 miljoen aangetekende brieven zou Allianz miljoenen hebben gekost. Daar komt bij, zoals eveneens onweersproken is gesteld, dat de dossiers met daarin reeds afgewezen claims eerst uit de fysieke of digitale archieven moeten worden geselecteerd en opgehaald en dat in al die zaken de adressen moeten worden gecontroleerd. Dit alles betekent dat het moeten voldoen aan de vereisten van artikel 7:942 (oud) BW als gevolg van de onmiddellijke werking tot een enorme administratieve en financiële last voor Allianz zou leiden. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een daar tegenoverstaand zwaarwegend belang dat met de rechtstreekse werking zou worden gediend. Weliswaar heeft de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten de belangen van de verzekerde willen beschermen, maar de noodzaak daartoe werd met dezelfde wetswijziging in het leven geroepen door de aanzienlijk kortere verjaringstermijn van 6 maanden. Niet gezegd kan dan ook worden dat de met artikel 7:942 (oud) BW in het leven geroepen rechtsbescherming voor [eiser] die het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking zodanig is dat deze opweegt tegen de hiervoor genoemde omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz.



4.13
Bij deze afweging is tevens betrokken dat ook de wetgever verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van artikel 7:942 (oud) BW te bereiken, zoals blijkt uit de toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 038, nr. 3, p. 3, 4 en 7, MvT) bij de latere wetswijziging van artikel 7:942 (oud) BW: “Het Verbond van Verzekeraars schat dat er bij naleving van artikel 7:942 BW jaarlijks ongeveer 525.000 aangetekende brieven moeten worden verzonden. Dit is een voorzichtige schatting die gebaseerd is op een jaarlijks aantal ingediende claims van 3,5 miljoen, waarvan er 15% geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. De kosten van het verzenden van een aangetekende brief zijn inclusief de interne door de verzender gemaakte administratiekosten € 10. Dit betekent dat met het verzenden van deze brieven een bedrag gemoeid is van € 5,25 miljoen. Indien de afwijzing bij gewone brief wordt verzonden, is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 450.000. Per saldo is de besparing voor de verzekeraar daarom € 4,8 miljoen. (...) De eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. (...) Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen”.
Ervan uitgaande dat de wetgever het jaarlijks verzenden van 525.000 aangetekende brieven door de gezamenlijke verzekeraars als een onaanvaardbare last beschouwde in relatie tot het beschermingsdoel, moet worden aangenomen dat dit temeer geldt voor het belasten van een enkele verzekeraar met het versturen van ruim 2,5 miljoen brieven rond de jaarwisseling 2005/2006 en de administratieve last die daarmee samenhangt.”



3.3
Het middel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.14) dat art. 68a lid 1 Ow NBW buiten toepassing dient te blijven op de grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in art. 75 Ow NBW, en tegen de hiervoor in 3.2.5 aangehaalde overwegingen waarop dat oordeel berust.


3.4.1
Met betrekking tot art. 75 Ow NBW wordt het volgende vooropgesteld.



3.4.2
Art. 75 lid 1 Ow NBW bepaalt dat de Ow NBW in zaken van overgangsrecht buiten toepassing blijft, ook buiten de in titel 3 e.v. Ow NBW geregelde gevallen, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien die toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.



3.4.3
Blijkens de memorie van toelichting op art. 75 Ow NBW (MvT Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68) heeft de wetgever onderkend dat het bij een zo omvangrijk project als de vernieuwing van het gehele vermogensrecht moeilijk blijft “alle verschillen te overzien en alle gevolgen daarvan te voorzien”. Art. 75 Ow NBW strekt ertoe “een beperkte mogelijkheid tot afwijking te laten”, waarvoor de wetgever heeft aangeknoopt bij het bepaalde in art. 6:2 BW.
Volgens de memorie van toelichting ziet het eerste lid van art. 75 Ow NBW op afwijking van de hoofdregel (van art. 68a lid 1 Ow NBW) van onmiddellijke werking, inhoudende dat de nieuwe wet in beginsel van toepassing is.
Voorts is in de memorie van toelichting opgemerkt dat de tweede in art. 75 lid 1 Ow NBW genoemde grond gelijk is aan die van art. 6:2 lid 2 BW, en dat deze grond beoogt te voorkomen “dat al te gemakkelijk op grond van redelijkheid en billijkheid wordt geprocedeerd”.
Het vorenstaande is bevestigd in de memorie van antwoord op art. 75 Ow NBW (MvA II Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 69).



3.4.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.3 is weergegeven, volgt dat de wetgever voor de formulering van de tweede grond van art. 75 lid 1 Ow NBW heeft aangeknoopt bij art. 6:2 lid 2 BW, om te voorkomen dat al te gemakkelijk of te lichtvaardig wordt afgeweken van de hoofdregel (van art. 68a lid 1 Ow NBW) van onmiddellijke werking van het nieuwe recht. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat toepassing van art. 75 lid 1 Ow NBW in een aan de rechter voorgelegd geval niet steeds uitsluitend gevolgen heeft voor dat individuele geval, maar ook betekenis kan hebben voor een reeks van gevallen waarin een soortgelijke overgangsrechtelijke problematiek aan de orde is, en dat die toepassing in dat opzicht kan afwijken van toepassing van art. 6:2 lid 2 BW.



3.5.1
Het hof heeft (in rov. 4.11) vooropgesteld dat de maatstaf van art. 75 lid 1 Ow NBW tot terughoudendheid noopt, en dat de wetgever een beperkte mogelijkheid in het leven heeft willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking, omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. Een en ander strookt met de hiervoor in 3.4.3 weergegeven bedoeling van de wetgever en is derhalve juist.



3.5.2
Het hof heeft vervolgens (in rov. 4.11) overwogen dat in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:942 (oud) BW geen enkele overweging is gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen, zoals in het geval van [eiser] , en dat derhalve niet kan worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van die onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. Hiermee doelt het hof kennelijk op de passage in de memorie van toelichting op art. 7:942 (oud) BW (Kamerstukken II 2004/05, 30137, nr. 3, p. 22-23) waarnaar is verwezen in rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 (zie hiervoor in 3.2.4; zie voor (een deel van) deze passage tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15).
Deze overweging is juist. Op grond van de hiervoor bedoelde passage in de memorie van toelichting kan redelijkerwijs twijfel bestaan of de wetgever zich ten volle ervan bewust is geweest dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW met ingang van 1 januari 2006 ertoe leidt dat in alle gevallen waarin op enig tijdstip voordien aanspraak op uitkering is gemaakt, alleen dan een verjaringstermijn (van zes maanden) is aangevangen of aanvangt indien de verzekeraar die aanspraak – vóór dan wel ná 1 januari 2006 – heeft afgewezen of afwijst op de in art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorziene wijze, dat wil zeggen: door middel van een aangetekende brief waarbij de verzekeraar ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het (in art. 7:942 lid 3 (oud) BW vermelde) gevolg dat de rechtsvordering tegen de verzekeraar verjaart door verloop van zes maanden.
Zoals uiteengezet onder 2.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is deze consequentie van de keuze voor onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW in de literatuur evenmin onderkend.



3.5.3
Bij de beantwoording van de vraag of onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, als bedoeld in art. 75 lid 1 Ow NBW, heeft het hof (in rov. 4.12) betekenis toegekend aan de onbetwiste stelling van Allianz dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW met ingang van 1 januari 2006 voor haar zou leiden tot een omvangrijke administratieve last (waaronder het verzenden van ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven) en een aanzienlijke financiële last (een bedrag van enkele miljoenen euro’s). In dat verband heeft het hof (in rov. 4.13) opgemerkt dat de wetgever blijkens de latere wijziging van art. 7:942 (oud) BW verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van die bepaling te bereiken. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.



3.5.4
Ten slotte heeft het hof (in rov. 4.12) geoordeeld dat de rechtsbescherming die voor [eiser] het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW, niet opweegt tegen de omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz. In dat verband heeft het hof erop gewezen dat de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten van art. 7:942 (oud) BW de belangen van de verzekerde heeft willen beschermen, maar dat de noodzaak daartoe in het leven werd geroepen doordat diezelfde bepaling een nieuwe, aanzienlijk kortere verjaringstermijn van zes maanden bevatte. Deze overwegingen zijn evenmin onjuist of onbegrijpelijk.
Overigens verdient nog opmerking dat Allianz aan haar beroep op verjaring ten grondslag heeft gelegd dat volgens de toepasselijke polisvoorwaarden een verjaringstermijn van drie jaar gold (zie hiervoor in 3.2.2); voorts staat vast dat – na de eerdere briefwisseling tussen [eiser] en Allianz in 2004 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) – Allianz en [eiser] in 2005 hebben gecorrespondeerd over de hoogte van de schade (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)) en dat namens [eiser] aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak is gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat [eiser] gedurende een periode van meer dan drie jaar (tussen 2005 en juli 2009) – en daarmee gedurende een periode die langer is dan de tussen partijen geldende contractuele verjaringstermijn – jegens Allianz geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.



3.5.5
De hiervoor in 3.5.1-3.5.4 aangehaalde overwegingen van het hof kunnen diens oordeel dragen dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW in een geval als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarop stuiten alle klachten van het middel af.






4Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Allianz begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 18 mei 2018.
Link naar deze uitspraak