Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2018:1868 
 
Datum uitspraak:08-05-2018
Datum gepubliceerd:18-05-2018
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:6140508 / 622896
Rechtsgebied:Arbeidsrecht
Indicatie:Pensioenrecht. Bevoegdheid kantonrechter. Recht op uitkering samenlooptoeslag. Kantonrechter is ook bevoegd als de zaak niet naar rechtstreeks is gegrond op een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, uitvoerings- of pensioenreglement, zoals bedoeld in art. 216 Pensioenwet. Na privatisering van het ABP is door het pensioenfonds van POST NL geborgd dat een recht op een gelijkwaardig pensioen bestaat als voorheen bij het ABP opgebouwd. Er is geen recht op uitkering van een samenlooptoeslag als partners gelijktijdig pensioen hebben opgebouwd bij het ABP voor zover het reglementaire pensioen gelijkwaardig is, maar niet “gelijk” is aan het pensioen dat zou zijn uitgekeerd door het ABP.
Trefwoorden:aow
arbeidsovereenkomst
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

Zaak-/rolnummers: 6140508 \ CV EXPL 17-8502 en 6200896 \ CV EXPL 17-9460



vonnis van de kantonrechter van 8 mei 2018



inzake





1 [Gedaagde sub 1]

2. [Gedaagde sub 2]

die wonen in [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: mr. M.R.V.L. Kicken, die kantoor houdt in Roermond,


tegen


De stichting

STICHTING PENSIOENFONDS POSTNL,

die gevestigd is in Groningen,
gedaagde,
gemachtigde: mr. Y.M. Oosterheert, die kantoor houdt in Amsterdam.

Partijen zullen hierna [Gedaagde sub 1] , [Gedaagde sub 2] en PF PostNL worden genoemd.





1De procedure


1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 april 2018;
- de akten van partijen van 24 april 2018.



1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.












2De bevoegdheid van de kantonrechter


2.1.
In het tussenvonnis van 10 april 2018 is beslist dat de gevoegd te behandelen zaken naar de rol worden verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de bevoegdheid van de kantonrechter om de zaken te behandelen en te beslissen. Partijen hebben zich hierover uitgelaten bij akte van 24 april 2018. Over de bevoegdheid van de kantonrechter wordt als volgt overwogen.



2.2.
Art. 216 Pensioenwet luidt:


Zaken betreffende vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement worden door de kantonrechter behandeld en beslist.




2.3.
Uit de Memorie van Toelichting behorende bij art. 216 Pensioenwet blijkt dat het artikel is bedoeld als een geactualiseerde vervanging van art. 33 Psw en is gebaseerd op de wens van de wetgever om aansluiting te vinden bij in art. 93 Rv geregelde de bevoegdheid van de kantonrechter bij het behandelen en beslissen van geschillen over een arbeidsovereenkomst. In art. 93 Rv is bepaald dat zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist. De wetgever heeft gewild dat pensioengeschillen net als geschillen over een arbeidsovereenkomst, op een zo eenvoudig mogelijke wijze en met zo gering mogelijke kosten moeten kunnen worden gevoerd.



2.4.
In deze zaak is het echter de vraag of de zaak een vordering betreft "uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement", zoals bedoeld in art. 216 Pensioenwet. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of een recht bestaat op de uitkering van een (hierna in r.o. 5.4. nader te duiden) samenlooptoeslag die niet bij PF POSTNL is opgebouwd en die evenmin aan deelnemers van PF POSTNL wordt toegekend in een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement van PF POSTNL. De vorderingen zijn erop gebaseerd dat [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] recht menen hebben op uitkering van een samenlooptoeslag die zij beschouwen als een zelfstandige pensioenaanspraak, die hen door de privatisering van het ABP en/of PTT niet mag worden ontnomen.



2.5.
De kantonrechter acht het verdedigbaar dat de zinsnede "vorderingen uit hoofde van" in art. 216 Pensioenwet zo ruim moet worden uitgelegd dat ook de vorderingen in deze zaken onder de reikwijdte van art. 216 Pensioenwet kunnen vallen, omdat PF POSTNL, zoals hierna zal blijken, heeft in te staan dat het uitvoeringsreglement en/of pensioenreglement borgt dat deelnemers gelijkwaardige pensioenaanspraken opbouwen als bij de rechtsvoorganger van PF POSTNL, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de vorderingen gekwalificeerd kunnen worden als vorderingen zoals bedoelt in art. 216 Pensioenwet.









3De feiten

3.1.
De kantonrechter zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.



3.2.

[Gedaagde sub 1] die is geboren op 27 november 1948, is op 24 december 1964 in dienst getreden bij het toenmalige Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (hierna: "PTT"), een rechtsvoorganger van de naamloze vennootschap POST NL N.V. (hierna: "POST NL").



3.3.

[Gedaagde sub 2] die is geboren op 28 oktober 1948, is op 5 december 1977 eveneens in dienst getreden bij PTT.



3.4.
Op 16 oktober 1984 is [Gedaagde sub 1] getrouwd met [Gedaagde sub 2] .



3.5.

[gedaagden] heeft na indiensttreding bij PTT en vanwege dat dienstverband met PTT, pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP.



3.6.
Op 1 januari 1989 is PTT geprivatiseerd en kwam PTT-personeel in dienst van Nederland N.V., een rechtsvoorganger Post NL).



3.7.
Op grond van art. 5 lid 2 van de Personeelswet PTT Nederland N.V. (hierna: "de personeelswet") vervielen met ingang van de datum van de privatisering alle pensioenrechten en pensioenaanspraken van PTT-personeel jegens het ABP. In plaats daarvan werd een aanspraak verkregen over de bij het ABP opgebouwde pensioenrechten en aanspraken, jegens Stichting Bedrijfspensioenfonds PTT Nederland, een rechtsvoorganger van PF PostNL.



3.8.
PF PostNL betreft thans de pensioenuitvoerder van PostNL.



3.9.
Op 1 januari 2015 is [Gedaagde sub 1] gestopt met werken bij PostNL, met gebruikmaking van de voor hem geldende VUT-regeling. Op 1 maart 2011 is [Gedaagde sub 2] gestopt met werken bij PostNL, met gebruikmaking van de voor haar geldende prépensioenregeling.



3.10.
Op 28 oktober 2013 bereikte [Gedaagde sub 2] de pensioengerechtigde leeftijd. Op 1 december 2013 bereikte [Gedaagde sub 1] de pensioengerechtigde leeftijd. [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] zijn bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ook thans nog, onafgebroken gehuwd.



3.11.

[Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] hebben ieder voor zich ouderdomspensioen aangevraagd bij PF PostNL. Daarbij is navraag gedaan over een eventuele toeslag in verband met de samenloop van de pensioenopbouw bij het ABP, doordat niet alleen [Gedaagde sub 1] maar ook [Gedaagde sub 2] pensioenaanspraken hebben opgebouwd.



3.12.
Een dergelijke samenlooptoeslag kan een extra aanspraak geven voor elk samenvallend jaar dat partners gelijktijdig pensioen opbouwden bij het ABP. De samenlooptoeslag strekt tot compensatie voor het gedeelte van het salaris waarover een deelnemer geen pensioen opbouwt als gevolg van de dubbele AOW-korting waarmee partners te maken krijgen die beiden pensioen opbouwden bij het ABP.





3.13.
Bij brief van 21 november 2013 heeft PF PostNL [gedaagden] bericht dat geen recht op een samenlooptoeslag bestaat, omdat het feitelijk opgebouwde pensioen bij PF PostNL hoger is dan de aanspraken die bij het ABP zijn op gebouwd.



3.14.

[gedaagden] heeft tegen de zienswijze van PF PostNL bezwaar gemaakt en de stelling ingenomen dat wel een recht op een samenlooptoeslag bestaat. Tussen partijen is vervolgens in geschil gekomen of uit de toepasselijke pensioenreglementen van PF PostNL volgt dat een recht op betaling van een samenlooptoeslag kan worden afgeleid.



3.15.
Het geschil tussen partijen is voorgelegd aan de geschillencommissie van PF PostNL. Op 18 december 2015 heeft deze geschillencommissie de bezwaren van [gedaagden] tegen het door PF PostNL ingenomen standpunt, afgewezen. Daartoe is overwogen, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij berekening van het minimum ouderdomspensioen (op grond van het Overgangsreglement) rekening moet worden gehouden met de samenloopregeling uit de ABP-wet (overweging 3.7) en dat op de pensioendatum moet worden vastgesteld of er belang is bij het toekennen van het minimum ouderdomspensioen door het minimum ouderdomspensioen en het feitelijk bereikte pensioen onder de PF PostNL pensioenregeling met elkaar te vergelijken (overweging 3.8). De geschillencommissie heeft vastgesteld dat het door [gedaagden] feitelijk bereikte pensioen hoger is dan het geldende minimum ouderdomspensioen. Daaraan is de conclusie verbonden dat [gedaagden] geen belang heeft bij het verzoek tot toekennen van een samenlooptoeslag (overweging 3.9). De geschillencommissie heeft verder geoordeeld dat de samenlooptoeslag niet de daaraan door [gedaagden] gegeven strekking heeft en dat met de samenloopregeling overeenkomstig het toepasselijke overgangsreglement rekening is gehouden (overweging 3.9).



3.16.

[gedaagden] heeft niet berust in het oordeel van de geschillencommissie. Bij brieven van 21 januari en 23 februari 2016, heeft [gedaagden] bij de Ombudsman Pensioenen geklaagd over de samenstelling van de geschillencommissie bij PF PostNL.



3.17.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft de Ombudsman Pensioenen op de klacht gereageerd. De Ombudsman Pensioenen concludeert, samengevat weergegeven, dat een eventueel garantiepensioen ten behoeve [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] terecht is komen te vervallen, omdat het werkelijke (reglementaire) pensioen hoger ligt. De Ombudsman Pensioenen concludeert voorts dat de klachtenprocedure bij PF PostNL en de samenstelling van de geschillencommissie van PF PostNL niet tekortschiet, zowel niet voor wat betreft voldoende afstand van de uitvoeringsorganisatie en evenmin voor wat betreft pensioen juridische kennis.



3.18.
Bij brief van 30 april 2016 heeft [Gedaagde sub 1] de Ombudsman Pensioenen vergeefs verzocht zijn standpunt te herzien. Vervolgens heeft [gedaagden] PF PostNL in twee afzonderlijke procedures gedagvaard om te verschijnen in een procedure bij de kantonrechter in deze rechtbank.










4Het geschil

4.1.
In de gevoegd te behandelen en te beslissen zaken vorderen [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] , verkort weergegeven, voor recht te verklaren dat PF PostNL gehouden is om met ingang van de AOW-gerechtigde leeftijd maandelijks aan ieder van hen een samenlooptoeslag te betalen, met veroordeling van PF PostNL tot betaling van € 3.776,34 bruto aan [Gedaagde sub 2] en € 4.982,75 aan [Gedaagde sub 1] . Ook vorderen zij veroordeling van PF PostNL tot betaling van een maandelijkse bijdrage ter grootte van € 91,81 aan [Gedaagde sub 2] en € 121,14 aan [Gedaagde sub 1] , zolang als zij in leven zijn. Zij vorderen verder veroordeling van PF PostNL tot betaling van wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.



4.2.
Aan hun vorderingen leggen [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] ten grondslag, samengevat weergegeven, dat zij recht hebben op een samenlooptoeslag als compensatie voor de dubbele AOW-uitkering die in de opbouw van hun pensioenaanspraken bij het ABP was verwerkt. [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] stellen dat voor zover door PF PostNL tot het verweer wordt aangevoerd dat hun feitelijke pensioen het minimumpensioen overstijgt, het rekenen met een minimumpensioen niet in de geest en in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Zij stellen verder dat het oordeel van de geschillencommissie waarin hun bezwaren tegen het standpunt van PF PostNL ongegrond zijn verklaard, niet onafhankelijk is gegeven. Zij stellen in dat verband dat de Ombudsman Penisoenen regelmatig heeft gepleit voor een klachtenbehandeling door pensioenuitvoerders die op voldoende afstand van de uitvoeringsorganisatie staan.



4.3.
PF PostNL voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Daartoe voert PF PostNL aan, samengevat weergegeven, dat de inhoud van de vervangende pensioenaanspraken voor de periode dat pensioen bij het ABP is opgebouwd, worden bepaald door haar (pensioen)reglementen. Volgens PF PostNL beantwoorden die reglementen aan het op de voet van art. 5 lid 1 van de Personeelswet geldende uitgangspunt dat de pensioenaansprakelijk "in totaliteit in elk geval gelijkwaardig zijn aan die welke dit personeelslid op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum jegens het Algemeen burgerlijk pensioenfond krachten de Algemene burgerlijke pensioenwet". PF PostNL voert aan dat de uitwerking van de gelijkwaardige pensioenvoorziening kwam vast te liggen in met name het Overgangsreglement, dat borgt dat het jaarlijkse ouderdomspensioen zodanig wordt vastgesteld dat het voldoet aan het in het reglement beschreven minimum, het zogeheten "minimumouderdomspensioen" of "garantiepensioen". PF PostNL voert tot haar verweer verder aan en zij rekent de kantonrechter voor, dat uit de berekening van het feitelijk opgebouwde pensioen van [gedaagden] blijkt dat hun feitelijke pensioen het minimumouderdomspensioen of garantiepensioen overstijgt. PF PostNL verbindt hieraan de conclusie dat daarom geen recht en belang bestaat bij de toekenning van een samenlooptoeslag. PF PostNL voert verder aan dat in de rechtsverhouding tussen partijen geen rechten kunnen worden ontleend aan enig pensioenreglement van het ABP, omdat de reglementen van PF PostNL leidend zijn.



4.4.
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, wordt hierna ingegaan.








5De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om de vraag of PF PostNL aan [gedaagden] het pensioen uitkeert waar zij op grond van de Personeelswet PTT en de daarop voortbouwende (pensioen)reglementen van PF PostNL recht heeft. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op de vraag of aan [gedaagden] een samenlooptoeslag moet worden toegekend.



5.2.

[gedaagden] ziet die samenlooptoeslag als een zelfstandige pensioenaanspraak die losstaat van de regulier opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken en die het latente karakter verliest op het moment dat de jongste partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, omdat vanaf dat moment feitelijk sprake is van een dubbele AOW-korting.



5.3.
Alle in dit verband door het echtpaar ingenomen stellingen zijn gebaseerd en/of bouwen voort op de opvatting dat de samenlooptoeslag een zelfstandige pensioenaanspraak is, die hen door de privatisering van PTT niet mag worden ontnomen.



5.4.
De samenlooptoeslag betreft een tegemoetkoming die aanvankelijk in de ABP-wet was geregeld en die na de privatisering van het ABP op 1 januari 1996, in het Pensioenreglement van het ABP werd opgenomen. De tegemoetkoming strekte tot compensatie van het nadeel dat gehuwde deelnemers die beide pensioen opbouwden bij het ABP, konden ondervinden van het toentertijd achtereenvolgens voor de opbouw van de pensioenaanspraken geldende inbouw- en gedifferentieerde franchisesysteem in de jaren 1966 tot 1 januari 1995. Op laatstgenoemde datum is het ABP een zogenoemd uniform franchisesysteem gaan hanteren, waarmee een koppeling tussen de franchise en de te ontvangen AOW-uitkering is komen te vervallen. Met ingang van 1 januari 1995 ontstaat door het uniform franchisesysteem geen te compenseren nadeel meer.



5.5.
De wijze van compensatie verschilt bij het inbouwsysteem en het gedifferentieerde franchisesysteem. Bij het inbouwsysteem dat gold vanaf 1966 tot 1986, werd het nadeel gecompenseerd door verlaging van het inbouwbedrag (art. J14 ABP-wet). Bij het gedifferentieerde franchisesysteem dat gold vanaf 1 januari 1986 tot 1 januari 1995, wordt een samenlooptoeslag toegekend op het moment dat de deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (art. F7c ABP-wet).



5.6.
Bij privatisering van het ABP op 1 januari 1996 zijn de hiervoor aangehaalde wetsartikelen verwerkt tot de artikelen 18.8 - 18.10 van het Pensioenreglement van het ABP. Geen van de (pensioen)reglementen van PF PostNL kent de in de ABP wet geregelde nadeelcompensatie.



5.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter berust de opvatting dat de samenlooptoeslag een zelfstandige pensioenaanspraak betreft die - gelet op de privatisering van PTT - ook jegens PF PostNL kan worden ingeroepen, op een onjuist rechtsbegrip en een miskenning van het feit dat de pensioenaanspraken jegens PF PostNL, in beginsel, worden bepaald door de (pensioen)reglementen van PF PostNL. In beginsel, omdat dit mogelijk anders ligt wanneer de (pensioen)reglementen van PF PostNL de rechten van deelnemers zodanig verkorten dat het in art. 5 lid 1 van de Personeelswet bedoelde gelijkwaardige pensioen niet wordt opgebouwd of wordt uitgekeerd.




5.8.
Art. 5 lid 1 van de Personeelswet luidt:


Met ingang van de overgangsdatum verkrijgt een personeelslid met wie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is gesloten, aanspraken jegens een door de NV PTT aan te wijzen instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid sub b dan wel c, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (Stb. 1952, 275), die in totaliteit in elk geval
gelijkwaardig [onderstreping kantonrechter] zijn aan die welke dit personeelslid op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum heeft jegens het Algemeen burgerlijk pensioenfonds krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540) en neemt de aangewezen instelling de daarmee verband houdende verplichtingen op zich.



5.9.
Gelet op al het voorgaande staat te beoordelen staat daarom of PF PostNL aan [gedaagden] een "gelijkwaardig" pensioen als in het hiervoor aangehaalde artikellid uitkeert. In dat verband wordt als volgt overwogen.



5.10.
De hoogte van het feitelijke pensioen van [gedaagden] wordt bepaald aan de hand van de uitwerking van de in art. 5 lid 1 van de Personeelswet geborgde gelijkwaardige pensioenvoorziening.



5.11.
Die uitwerking is neergelegd in het Reglement overgangsregeling Stichting Bedrijfspensioenfonds Nederland (hierna: "het Overgangsreglement"). Art. VI lid 1 van het Overgangsreglement luidt, voor zover toepasselijk op gehuwde deelnemers:


Voor een gehuwde deelnemer zal het jaarlijks ouderdomspensioen bedoeld in artikel 6 de leden 2 en 4 van het regelement met inachtneming van artikel V tenminste worden vastgesteld op het in onderstaande leden omschreven minimum.(…)




5.12.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt met zich dat in de eerste plaats beoordeeld moet worden of het feitelijke (reglementaire) pensioen dat aan [gedaagden] wordt uitgekeerd, lager ligt dan het in het Overgangsreglement geregelde minimum.



5.13.
Als dat het geval is en dit het gevolg is van het niet toekennen van een samenlooptoeslag ter compensatie van het nadeel dat door in de periode van de opbouw van het ABP-pensioen door het toen geldende inbouw- of franchisesysteem is ontstaan, is het vervolgens de vraag of dat nadeel op grond van de art. J14 en F7c ABP-wet en/of de daaraan gelijkwaardige bepalingen in het Pensioenreglement van het ABP zou zijn gecompenseerd. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is geen sprake van een gelijkwaardige pensioenvoorzieningen waar op grond van de hiervoor besproken Personeelswet recht op bestaat en waar PF PostNL in moet voorzien.



5.14.
PF PostNL heeft echter onweersproken gesteld dat zij in overeenstemming met art. VI lid 6 van het overgangsreglement rekening heeft gehouden met de samenloop, omdat sprake is van een samenloop in de periode van 5 december 1977 tot 1 januari 1995 en niet meer vanaf dat moment omdat toen is overgestapt naar het uniforme franchisesysteem waardoor het nadeel voor gehuwde deelnemers verviel. PF PostNL heeft verder onweersproken aangevoerd en de kantonrechter onweersproken voorgerekend, dat de som van het (fictief) bij ABP opgebouwde pensioen vermeerderd met de samenlooptoeslag lager ligt dan het feitelijk opgebouwde pensioen.



5.15.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de navolgende conclusies.



5.16.
De ingenomen stelling dat de samenlooptoeslag een zelfstandige pensioenaanspraak betreft, is niet juist. In de (pensioen)reglementen van PF PostNL is hiervoor geen steun te vinden. Voor zover de ABP-wet of het na de privatisering van het ABP daarop gestoelde pensioenreglement van het ABP wel een zelfstandige aanspraak geeft op een samenlooptoeslag, kan die aanspraak niet zonder meer jegens PF PostNL worden ingeroepen. De rechtsverhouding tussen partijen wordt immers beheerst door de (pensioen)reglementen van PF PostNL en die kennen een dergelijk recht niet aan haar deelnemers toe. Voorshands kan worden aangenomen dat PF PostNL wel gehouden is een samenlooptoeslag toe te kennen als de (pensioen)reglementen van PF PostNL de rechten van de deelnemers verkorten doordat in strijd met de Personeelswet niet een gelijkwaardige pensioenvoorziening wordt opgebouwd in relatie tot de opbouw die bij het ABP voor de privatisering heeft plaatsgevonden.



5.17.
In dit concrete geval kan dat niet blijken. Het feitelijk opgebouwde pensioen van [gedaagden] ligt hoger dan het minimumpensioen waar het Overgangsreglement van uitgaat. Dat de opgebouwde pensioenvoorziening wellicht niet gelijk is aan de pensioenvoorziening die zonder privatisering bij het ABP zou zijn opgebouwd, doet aan de gelijkwaardigheid van de beide pensioenvoorzieningen niet af. Op een en ander stuiten de vorderingen af.



5.18.
Bij partijen rest geen belang bij een bespreking van de door hen ingenomen stellingen over klachtenbehandelingen door de geschillencommissie, omdat de kantonrechter een zelfstandig oordeel heeft gegeven over de rechtsverhouding tussen partijen.



5.19.
Voor zover aan de vorderingen mede ten grondslag is gelegd, kort samengevat, dat het niet in de geest en in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is om te rekenen met een minimumpensioen, stelt de kantonrechter vast dat [gedaagden] deze stelling niet heeft onderbouwd. Dat klemt omdat zonder onderbouwing, in het licht van al wat hiervoor is overwogen over onder meer de Personeelswet, de stellingname onbegrijpelijk is.



5.20.

[Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de proceskosten in beide zaken. De proceskosten worden aan de zijde van PF PostNL in de zaak met het zaaknummer / rolnummer: 6140508 \ CV EXPL 17-8502 begroot op:

- explootkosten € 103,10
- griffierecht € 78,00
- salaris gemachtigde € 375,00 (2,5 maal € 150,00)
totaal € 556,10

In de zaak met het zaaknummer / rolnummer: 6200896 \ CV EXPL 17-9460 worden de proceskosten begroot op:

- explootkosten € 103,10
- griffierecht € 78,00
- salaris gemachtigde € 300,00 (2 maal € 150,00)
totaal € 481,10.






6De beslissing
De kantonrechter


in de zaak met het zaaknummer / rolnummer: 6140508 \ CV EXPL 17-8502


1. wijst de vorderingen af,

2. veroordeelt [Gedaagde sub 1] in de proceskosten die aan de zijde van PF PostNL tot op heden worden begroot op € 556,10 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na heden tot de dag waarop volledige betaling volgt,

3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,


in de zaak met het zaaknummer / rolnummer: 6200896 \ CV EXPL 17-9460


4. wijst de vorderingen af,

5. veroordeelt [Gedaagde sub 2] in de proceskosten die aan de zijde van PF PostNL worden begroot op € 481,10 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de viertiende dag na heden tot de dag waarop volledige betaling volgt,

6. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.


Aldus gewezen door mr. B.R. Tromp, kantonrechter, en uitgesproken en ondertekend door de rolrechter ter openbare terechtzitting van 8 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.




c 569/BRT
Link naar deze uitspraak