Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2019:1981 
 
Datum uitspraak:24-05-2019
Datum gepubliceerd:17-10-2019
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:18/00189
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Art. 4:17, eerste lid, van de Awb. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Onredelijk late ingebrekestelling? Een- of tweemaal een dwangsom verschuldigd?
Trefwoorden:belastingrecht
omgevingsvergunning
perceel
Wetreferenties:Algemene wet bestuursrecht 4:17
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00189


Uitspraak op het hoger beroep van




[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 15 maart 2017, nummer AWB/ROE 16/2892 in het geding tussen


belanghebbende,


en


de heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende het hierna vermelde verzoek om dwangsommen.




1Ontstaan en loop van het geding


1.1.
Aan belanghebbende is op 8 mei 2014 onder nummer [nummer 1] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 122 (hierna: legesaanslag A) en op 27 juni 2014 onder nummer [nummer 2] een legesaanslag ten bedrage van € 2.999,10 (hierna: legesaanslag B).



1.2.
Bij brief van 23 juni 2014, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 juni 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen legesaanslag A en de bij brief van 20 juni 2014, met kenmerk [kenmerk 1] aangekondigde heffing van leges die heeft geleid tot legesaanslag B.



1.3.
Bij brief van 15 september 2015, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 16 september 2015, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar ten aanzien van vijf bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en legesaanslag B, in gebreke gesteld op straffe van het verbeuren van een dwangsom.



1.4.
Bij brief van 13 januari 2016, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 15 januari 2016, heeft belanghebbende het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw (hierna: het college van B&W) verzocht onmiddellijk over te gaan tot het uitbetalen van de boetes (Hof: bedoeld is dwangsommen) op de vijf onder 1.3 bedoelde bezwaarschriften waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en legesaanslag B.



1.5.
Bij besluit van 11 februari 2016, verzonden 12 februari 2016, kenmerk [kenmerk 2] , heeft de Heffingsambtenaar het door belanghebbende op 13 januari 2016 gedaan verzoek om toekenning van verbeurde dwangsommen, voor zover dat betrekking had op de besluitvorming inzake de legesaanslagen A en B, afgewezen.



1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016, verzonden 28 juli 2016, kenmerk [kenmerk 3] , heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 11 februari 2016 ongegrond verklaard.



1.7.
Belanghebbende heeft op 6 september 2016, ingekomen 7 september 2016, beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 maart 2017 de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking had op de legesaanslagen A en B in stand gelaten en beslist dat de Heffingsambtenaar in zoverre geen dwangsom verschuldigd was, doch uit andere hoofde opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.8.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 25 april 2017, ingekomen 26 april 2017, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft zich bij uitspraak van 17 april 2018, nr. 201703488/2/A1, onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen en het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het Hof.



1.9.
Het hoger beroepschrift is bij het Hof ingekomen op 18 april 2018. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.



1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [A] .



1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.



1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.





2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.


2.1.
Aan belanghebbende is op 8 mei 2014 onder notanummer [nummer 1] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 122 (legesaanslag A). Deze legesaanslag bevat de omschrijving “herbouw carréboerderij en legaliseren bijgebouwen [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ”, de vermelding van dossiernummer [dossiernummer 1] en de omschrijving “Eerste welstandstoets t.b.v. omg”.



2.2.
Aan belanghebbende is op 27 juni 2014 onder notanummer [nummer 2] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 2.999,10 (legesaanslag B). Deze legesaanslag bevat de omschrijving: “legaliseren en herbouwen van bijgebouwen [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ”, de vermelding van dossiernummer [dossiernummer 2] , bouwkosten € 120.000 en de omschrijving “Bouwen artikel 2.1.1.a Wabo”.



2.3.
Bij brief van 23 juni 2014, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 juni 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen legesaanslag A en de bij brief van 20 juni 2014, kenmerk [kenmerk 1] , aangekondigde leges die heeft geleid tot legesaanslag B.



2.4.
Bij brief van 19 maart 2015, verzonden 27 maart 2015, heeft de gemeente Maasgouw belanghebbende het volgende medegedeeld:

“Op 24 juni 2014 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen tegen de legesnota met nummer [dossiernummer 1] . Deze legesnota is aan u verzonden vanwege het vooroverleg voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van de bijgebouwen op uw perceel. Tegen de weigering van deze omgevingsvergunning heeft u eveneens bezwaar gemaakt. Hierover het volgende.

Op 31 maart 2015 wordt uw bezwaarschrift tegen de geweigerde omgevingsvergunning door commissie bezwaarschriften behandeld. De afhandeling van uw bezwaarschrift tegen de legesnota hangt nauw samen met de afhandeling van dit bezwaarschrift. Zodra de commissie bezwaarschriften hierover advies heeft uitgebracht zal ik het bezwaarschrift tegen de legesnota afhandelen en op uw bezwaar besluiten.”

Belanghebbende heeft met dit uitstel ingestemd.



2.5.
Bij brief van 20 juli 2015 (hierna ook: de brief van 20 juli 2015) heeft de gemeente Maasgouw vastgelegd dat op 8 juli 2015 onder voorzitterschap van de burgemeester een overleg heeft plaatsgevonden waarbij werd afgesproken om op 13 juli 2015 op locatie [adres 1] en [adres 2] de wederzijdse probleempunten van belanghebbende en zijn buurman te inventariseren met als doel te komen tot concrete afspraken of oplossingen over de inrichting, gelegen aan [adres 2] en het gebruik van beide percelen.
In die brief is tevens vastgelegd dat alle partijen op 8 juli 2015 gezamenlijk hebben ingestemd met de opschorting van alle lopende bezwaar- en handhavingsprocedures om af te tasten waar mogelijkheden liggen om tot afspraken te komen.
Belanghebbende is met deze opschorting akkoord gegaan.



2.6.
De op 8 juli 2015 overeengekomen opschorting is door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , bij e-mail van 13 augustus 2015 aan de heren [C] en [D] van de gemeente Maasgouw beëindigd, omdat het er zijns inziens voor moest worden gehouden dat partijen geen overeenstemming zullen bereiken. Eerder die dag liet de toenmalige gemachtigde van belanghebbende per e-mail aan de heer [E] verbonden aan [F] B.V. (met cc aan onder meer de burgemeester) weten dat de reactie van zijn cliënten belanghebbende noodzaakt “het hoger beroep tegen het vérder dan het burenrecht strekkende vonnis van de Rechtbank Limburg door te zetten” alsmede “Ik heb stellig de indruk dat de verschillen van inzicht onoverbrugbaar zijn. Mochten uw cliënten daar anders over denken, dan verneem ik dat graag”.



2.7.
Bij brief van 15 september 2015, bij de gemeente ingekomen op 16 september 2015, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar ten aanzien van vijf bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en de legesaanslag B in gebreke gesteld.
Tot aan het hoger beroep in de voorliggende zaak heeft de Heffingsambtenaar betoogd dat de ingebrekestelling van 15 september 2015 prematuur was.



2.8.
Bij brief van 13 januari 2016, ingekomen op 15 januari 2016, heeft belanghebbende het college van B&W verzocht onmiddellijk over te gaan tot het uitbetalen van de dwangsommen op het niet voldoen aan de ingebrekestelling met betrekking tot de vijf onder 2.7 bedoelde bezwaarschriften.



2.9.
Bij brief van 28 januari 2016, verzonden eveneens op 28 januari 2016, heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op de bezwaarschriften tegen legesaanslagen A en B gedaan en daarbij de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd.
Daarbij heeft de Heffingsambtenaar het volgende toegelicht:

“Zoals aangegeven hebben de legesnota´s betrekking op de behandeling van het ingediende principeverzoek en daaropvolgende aanvraag omgevingsvergunning om de aanwezige gebouwen op uw perceel te legaliseren.
Per brief d.d. 2 juni 2014, verzonden d.d. 20 juni 2014 bent u op de hoogte gebracht van het besluit van het college waarbij aan u een omgevingsvergunning is geweigerd. Tevens is aan u per brief d.d. 20 juli 2014, verzonden d.d. 14 juli 2014 een last onder dwangsom opgelegd om te bewerkstelligen dat de gebouwen van uw perceel worden verwijderd. Tegen voorgaande besluiten heeft u bij het college een bezwaarschrift ingediend hetgeen momenteel in behandeling is. De behandeling van uw bezwaar heeft geruime tijd in beslag genomen. Dit vanwege het feit dat de vraag of deze gebouwen overgangsrechtelijke bescherming genieten niet eenvoudig te beantwoorden was. Ook heeft een bemiddelingstraject plaatsgevonden hetgeen tot verdere vertraging heeft geleid. Het college is voornemens om in haar vergadering van medio februari een besluit te nemen op uw tweeledig ingediende bezwaarschrift tegen de geweigerde omgevingsvergunning en de opgelegde dwangsom.
Vanwege de verbondenheid tussen uw ingediende bezwaar tegen de geweigerde vergunning en uw bezwaar tegen de opgelegde leges, heeft de onderhavige besluitvorming vertraging opgelopen.”



2.10.
Bij besluit van 11 februari 2016 met kenmerk [kenmerk 2] , verzonden 12 februari 2016, heeft de Heffingsambtenaar het door belanghebbende op 13 januari 2016 gedaan verzoek om toekenning van verbeurde dwangsommen afgewezen, althans voor zover dit verzoek betrekking had op de besluitvorming inzake de legesaanslagen A en B. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 22 maart 2016, ontvangen op 24 maart 2016.





3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen


3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:


Vraag I


Heeft belanghebbende recht op toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.


Vraag II


Indien Vraag I bevestigend moet worden beantwoord is in geschil of eenmaal dan wel tweemaal een dwangsom van € 1.260 is verschuldigd.



3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.



3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van tweemaal een dwangsom van € 1.260.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.





4Gronden


Ten aanzien van het geschil



Vraag I: Heeft belanghebbende recht op toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar?



Het wettelijk kader



4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 7:14 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom indien niet tijdig op het bezwaar wordt beslist. Ingevolge het zesde lid, onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.



4.2.
Uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb volgt dat de Heffingsambtenaar binnen zes weken (gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken), op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften had dienen te beslissen. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 7:10 van de Awb is uitstel van beslissen mogelijk indien alle belanghebbenden daarmee instemmen.



4.3.
Ingevolge artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, op een bezwaarschrift dat niet in de laatste zes weken van een kalenderjaar is ingediend, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.



4.4.
Uit het hiervoor beschreven wettelijk kader volgt dat een dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, tenzij het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Het Hof zal hierna dan ook eerst onderzoeken of en wanneer de wettelijke beslistermijn is verstreken en vervolgens of belanghebbende de Heffingsambtenaar (al dan niet onredelijk laat) in gebreke heeft gesteld.


De wettelijke beslistermijn




4.5.
Belanghebbende heeft op 23 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen de legesaanslag A en legesaanslag B. Op grond van het hiervoor beschreven wettelijk kader is de wettelijke beslistermijn dan ook op 31 december 2014 verstreken aangezien niet gesteld of gebleken is dat de Heffingsambtenaar belanghebbende voorafgaand aan 1 januari 2015 om uitstel heeft verzocht.


Ingebrekestelling




4.6.
Bij brief van 15 september 2015 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar ten aanzien van vijf bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften tegen de legesaanslag A en de legesaanslag B, in gebreke gesteld. De Heffingsambtenaar diende uiterlijk op 29 september 2015 uitspraak op bezwaar te doen ter voorkoming van het verschuldigd worden van een dwangsom. Aangezien dit niet is gebeurd, is de Heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd tenzij belanghebbende het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.


Onredelijk late ingebrekestelling?




4.7.
Het Hof stelt voorop dat de wet aan het begrip “onredelijk late ingebrekestelling” geen vaste termijn heeft verbonden. Hieruit volgt dat dit criterium telkens aan de hand van de feiten en omstandigheden moet worden ingevuld. Het Hof stelt eveneens voorop dat uit de geldende wettelijke beslistermijn (zie onder 4.5) volgt dat de Heffingsambtenaar in het jaar 2014 nog niet in gebreke kon zijn.



4.8.
Bij brief van 27 maart 2015 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat de afhandeling van zijn bezwaarschrift van 23 juni 2014 tegen de legesaanslag A nauw samenhangt met de afhandeling van zijn bezwaarschrift tegen de weigering van de omgevingsvergunning waarop de aanslag berust en dat daarop zal worden beslist nadat de commissie bezwaarschriften daarover advies heeft uitgebracht (zie onder 2.4). Belanghebbende heeft met dit uitstel ingestemd. Gelet op de onderliggende problematiek, waarvan ook blijkt uit de brief van de Heffingsambtenaar van 28 januari 2016, acht het Hof het begrijpelijk dat belanghebbende met dit uitstel heeft ingestemd en de Heffingsambtenaar niet aanstonds in januari 2015 of nog voor 27 maart 2015 in gebreke heeft gesteld om op zijn bezwaarschrift van 23 juni 2014 te beslissen. In ieder geval acht het Hof de termijn tussen 1 januari 2015 en 27 maart 2015 niet zodanig lang dat van belanghebbende mocht worden verlangd dat hij in die periode de Heffingsambtenaar in gebreke zou stellen wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.



4.9.
In verband met dit uitstel heeft belanghebbende, voor zover nodig, betoogd dat het redelijk is dat dit uitstel zowel ziet op zijn bezwaar tegen legesaanslag A als op zijn bezwaar tegen legesaanslag B omdat zijn bezwaarschrift van 23 juni 2014 tegen beide aanslagen is gericht. Gelet op de bij de brief van de Heffingsambtenaar van 27 maart 2015 gegeven argumentatie, waarvan ook nader blijkt uit diens brief van 28 januari 2016 (zie onder 2.9), volgt het Hof belanghebbende in zijn standpunt. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende ter zitting, onweersproken, heeft verklaard dat legesaanslag A betrekking heeft op de herbouw van de beschadigde boerderij en legesaanslag B op legalisering en herbouw van alle bijgebouwen inclusief de beschadigde boerderij.



4.10.
Op 8 juli 2015 is de behandeling van alle lopende bezwaar- en beroepsprocedures met instemming van belanghebbende opgeschort. In aansluiting daarop is door alle partijen (incl. de buurman) overleg gevoerd. Belanghebbende heeft zijn instemming met de opschorting van de beslissing op het bezwaar op 13 augustus 2015 ingetrokken omdat het overleg niet het door hem gewenste resultaat opleverde (zie onder 2.6).



4.11.
Het Hof is - gelet op het voorgaande - van oordeel dat de ingebrekestelling van 15 september 2015 niet onredelijk laat is.



4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de Heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het maximum van € 1.260 van toepassing is.


Vraag II: Is een- of tweemaal een dwangsom van € 1.260 verschuldigd?




4.13.
Bij aanvragen of bezwaren die gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen, brengt een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich mee dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom is verschuldigd (zie ABRvS 28 mei 2014, nr. 201305144/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1870 en HR 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR:2015:1352).



4.14.
Gelet op de op de legesaanslagen A en B gegeven omschrijvingen, het bezwaarschrift van 23 juni 2014, de aan het uitstel en de opschorting ten grondslag liggende argumentatie en de verklaring van belanghebbende ter zitting dat legesaanslag A betrekking heeft op de beschadigde boerderij en legesaanslag B op legalisering en herbouw van alle bijgebouwen inclusief de beschadigde boerderij, is het Hof van oordeel dat de bezwaren niet alleen gelijktijdig zijn ingediend maar ook inhoudelijk met elkaar samenhangen.



4.15.
Hieruit volgt dat het bestuursorgaan slechts eenmaal een dwangsom van € 1.260 is verschuldigd.


Slotsom




4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.


Ten aanzien van het griffierecht




4.17.
Het Hof is van oordeel dat er redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 126 vergoedt.


Ten aanzien van de proceskosten




4.18.
Er zijn geen redenen aanwezig voor vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.





5Beslissing

Het Hof


verklaart het hoger beroep gegrond;


vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de dwangsom inzake de niet tijdige beslissing op het bezwaarschrift tegen de legesaanslagen A en B;


stelt de door de Heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de legesaanslagen A en B vast op € 1.260, en


gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 vergoedt.



Aldus gedaan op 24 mei 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Het aanwenden van een rechtsmiddel:


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.


Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.


Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:




de naam en het adres van de indiener;


een dagtekening;


een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;


e gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Link naar deze uitspraak