Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2019:4048 
 
Datum uitspraak:11-12-2019
Datum gepubliceerd:13-12-2019
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:15/6507 WAO
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Na comparitie. Bij het berekenen van het maatmaninkomen per uur is het Uwv terecht uitgegaan van een maatmanomvang van 40 uur per week. Appellante heeft geen gegevens ingebracht die haar stelling (36 uur) overtuigend onderbouwen. Uwv wordt eveneens gevolgd dat bij de berekening van de feitelijke inkomsten, prestatiepremie en gemiddelde winstuitkering over drie jaren. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv over het jaar 2013 terecht een bedrag van € 1.555,10 van appellante heeft teruggevorderd wordt onderschreven. De redelijke termijn is met ruim een jaar en vijf maanden overschreden.
Trefwoorden:middeling
spaarloon
uitkering
wao
 
Uitspraak
156507 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 augustus 2015, 15/688 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)


Datum uitspraak: 11 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 2 januari 2019 is een comparitie gehouden. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. F.K. van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante is werkzaam geweest als leidinggevende kas/balie gedurende 36 uur per week. Na afloop van de wachttijd is haar met ingang van 8 april 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.



1.2.
Bij besluit van 19 juni 2014 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2012 ongewijzigd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.



1.3.
Bij een besluit van eveneens 19 juni 2014 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2013 ongewijzigd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% maar dat, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, als gevolg van inkomsten van appellante met ingang van deze datum de WAO‑uitkering wordt uitbetaald als ware zij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.



1.4.
Bij een besluit van eveneens 19 juni 2014 (besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een bedrag van
€ 1.555,10 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen en dat zij dit bedrag moet terug betalen.



1.5.
Na een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 december 2014 zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 juni 2014 bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.



2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. Bij het berekenen van het maatmaninkomen in 2002 is ten onrechte uitgegaan van de gemiddelde winstuitkering over de jaren 1998, 1999 en 2000. Appellante stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het maatmaninkomen alleen de winstuitkering over het jaar 2000 moet worden betrokken. Daarbij heeft zij er op gewezen dat zij sinds 1 januari 2000 een hogere functie bekleedt. Tevens is bij de berekening van de huidige inkomsten van appellante ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 2.845,74 bruto per maand. In dit bedrag is een prestatiepremie meegenomen ter hoogte van een bedrag van € 196,21 maar deze prestatiepremie heeft appellante nimmer ontvangen. Appellante is dan ook van mening dat met ingang van 1 januari 2013 moet worden uitgegaan van een bedrag van € 2.649,53. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft appellante nadere gegevens ingezonden.



2.2.
Het Uwv heeft in beroep gereageerd op de gronden van appellante in zijn verweerschriften van 29 juni 2014 en 21 juli 2015. In het verweerschrift van 29 juni 2014 zijn tevens een aantal vragen van de rechtbank beantwoord. Voorts heeft het Uwv nog een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juli 2015 overgelegd.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij het berekenen van het maatmaninkomen terecht is uitgegaan van de gegevens zoals die door de werkgever zijn verstrekt en dat daarbij, gelet op de fluctuaties in de winstuitkeringen die afhankelijk waren van meerdere factoren, terecht is uitgegaan van de gemiddelde winstuitkering over de jaren 1998, 1999 en 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de omstandigheid dat appellante met ingang van 1 januari 2000 een hogere functie is gaan bekleden niet kan worden afgeleid dat het Uwv van een te laag maatmanloon is uitgegaan nu dat is gebaseerd op het loon zoals dat door de werkgever is opgegeven. Voorts heeft de rechtbank over de ontvangst van een prestatiepremie door appellant geoordeeld dat het Uwv twee salarisstroken van appellante heeft overgelegd waaruit blijkt dat de prestatiepremies in april 2013 (en april 2014) zijn uitbetaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante over het jaar 2013 een bedrag van € 1.555,10 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv was volgens de rechtbank op grond van artikel 57 van de WAO gehouden de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering van haar terug te vorderen. Niet is aangevoerd of gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waarvan herziening met terugwerkende kracht of terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten had moeten worden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.



4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat bij het berekenen van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde winstuitkering over de jaren 1998, 1999 en 2000 gehandhaafd. Voorts is in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 40 uur per week en dat het spaarloon van
€ 1.158,58 ten onrechte in mindering is gebracht op de winstuitkering.



4.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de gronden van appellante met een verweerschrift en een drietal brieven van 3 januari 2019, 16 april 2019 en 30 april 2019 en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

5. De Raad oordeelt als volgt.



5.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak waarin dit in 3.1 tot en met 3.3 is weergegeven.



5.2.
Gelet op wat ter comparitie van 2 januari 2019 is besproken worden partijen in hoger beroep nog verdeeld gehouden over de vraag of bij de toepassing van de artikelen 44 en 57 van de WAO een juist maatmaninkomen is gehanteerd en of bij de berekening van de feitelijke inkomsten over het jaar 2013 de inkomsten op een juist bedrag zijn vastgesteld.



5.3.
Bij het berekenen van het maatmaninkomen per uur is het Uwv terecht uitgegaan van een maatmanomvang van 40 uur per week. Daartoe wordt overwogen dat deze maatmanomvang in overeenstemming is met de informatie zoals het Uwv die heeft verkregen door middel van een brief van 2 maart 1999 van de werkgever van appellante en de informatie van Raet van 15 juli 2015, waaruit blijkt dat appellante ten tijde dat zij in 2001 arbeidsongeschikt werd, een dienstverband had in een omvang van 40 uur per week. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat zij ten tijde hier van belang een arbeidscontract had voor 36 uur per week en dat de maatmanomvang op 36 uur had moeten worden vastgesteld. Zij heeft geen gegevens ingebracht die haar stelling overtuigend onderbouwen.



5.4.
Het Uwv wordt eveneens gevolgd in het standpunt dat bij de berekening van de feitelijke inkomsten over 2013 moet worden uitgegaan van een prestatiepremie van € 3.588,03, zoals dat in 2014 aan appellante is uitbetaald. Verwezen wordt naar de brief van het Uwv van
3 januari 2019 en de daarbij gevoegde berekening die is ingebracht in de procedure bij de rechtbank.



5.5.
Bij de vaststelling van het maatmaninkomen van een werknemer worden in beginsel alle (structurele) voordelen uit de dienstbetrekking bij de vaststelling van het maatmaninkomen betrokken (zie bijv. de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3787). Bij de berekening van het in geding zijnde maatmaninkomen is het Uwv uitgegaan van de gemiddelde winstuitkering over de jaren 1998, 1999 en 2000. Het Uwv heeft hiervoor gekozen omdat de winstuitkering die appellante heeft ontvangen in deze jaren heeft gefluctueerd in verband met de functiewijziging die bij appellante in 1999 heeft plaatsgevonden. Volgens het Uwv werd in overeenstemming met het destijds geldende beleid door middeling een reëler beeld verkregen van de variabele inkomensfactor ”winst”. In het midden kan blijven of met deze keuze een (meer) reële afspiegeling van het maatmaninkomen van appellante wordt verkregen dan wanneer uitsluitend de bedragen worden genomen in het jaar voorafgaand aan het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft immers bij brief van 3 januari 2019 overtuigend aangetoond dat, wanneer bij het berekenen van het maatmaninkomen enkel van de winstuitkering over het jaar 2000 zou zijn uitgegaan, dit, uitgaande van een maatmanomvang van 40 uur, niet zou hebben geleid tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.



5.6.
Op grond van de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 is er geen aanleiding te oordelen dat het besluit om appellante met ingang van 1 januari 2013 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% maar haar uitkering in verband met inkomsten uit te betalen als ware zij ingedeeld in de klasse 15 tot 25%, onjuist is. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv over het jaar 2013 terecht een bedrag van € 1.555,10 van appellante heeft teruggevorderd wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.



5.7.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt overwogen.



5.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.



5.9.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 juli 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.



5.10.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 22 december 2014 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-.

6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 256,- (0,5 punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere kosten bestaat geen aanleiding.






BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep




bevestigt de aangevallen uitspraak;


veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;


veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 256,-.




Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.



(getekend) J.S. van der Kolk



(getekend) H. Spaargaren
Link naar deze uitspraak