Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2021:2265 
 
Datum uitspraak:03-03-2021
Datum gepubliceerd:21-04-2021
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:C/09/588775 / HA ZA 20-19 C/09/588775 / HA ZA 20-19
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Burenrecht. Eigendom strook grond. Geen inbezitneming. Beroep op verjaring slaagt niet. Gedaagde heeft strook grond niet mogen bebouwen en zal dat wat hij daarop, daarboven of daarin heeft aangebracht, moeten verwijderen.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
omgevingsvergunning
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG

Team handel


zaaknummer / rolnummer: C/09/588775 / HA ZA 20-197


Vonnis van 3 maart 2021


in de zaak van




1 [eisende partij sub 1] [plaats] ,
2. [eisende partij sub 2] te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.T. de Weijer te Zoetermeer,

tegen



[gedaagde]
te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.C. Uittenbogaart te Alphen aan den Rijn.

Eisers zullen hierna afzonderlijk ‘ [eisende partij sub 1] ’ en ‘ [eisende partij sub 2] ’ dan wel gezamenlijk ‘ [eisende partij sub 1 c.s.] ’ (vrl. ev.) genoemd worden. Gedaagde wordt hierna ‘ [gedaagde] ’ genoemd.





1De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:


de dagvaarding van 7 februari 2020, met producties 1 t/m 28;


de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie van 8 april 2020, met productie 1 en 2;


een bericht van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] van 26 juni 2020, met productie 29;


de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) eis in reconventie van 19 augustus 2020, zonder producties;


het vonnis van deze rechtbank van 19 augustus 2020, waarin een descente en mondelinge behandeling zijn bevolen;


de ambtshalve beschikking van 15 september 2020, waarin een datum voor een descente en een mondelinge behandeling is bepaald;


het proces-verbaal van de descente en de mondelinge behandeling van 3 december 2020 en de daarin genoemde stukken.





1.2.
Het proces-verbaal van de descente en de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Bij faxbericht van 22 december 2020 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze reactie.


1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.





2De feiten

2.1.
Op 28 september 2001 heeft [eisende partij sub 1] de eigendom verkregen van de woning gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [Gemeente] , [sectie xx] , perceel [I] met bijgebouw en garagebox, kadastraal bekend gemeente [Gemeente] , [sectie xx] , perceel [II] . Het bijgebouw en de garagebox zijn gelegen aan de [Straat II] , om de hoek van de [Straat I] . Het bijgebouw is in gebruik als bed & breakfast.



2.2.
Op 31 januari 2006 heeft [gedaagde] de eigendom verkregen van de woning gelegen aan het adres [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [Gemeente] , [sectie xx] , perceel [III] .



2.3.
Op 1 maart 2013 is [eisende partij sub 2] ingeschreven als medebewoner van [eisende partij sub 1] aan de Paulus [adres 1] .



2.4.

[eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] zijn dus buren. Onderstaand de kadastrale situatie:








2.5.
Onderstaande luchtfoto geeft een nadere indruk van de ligging van de percelen en voornoemde woningen ten opzichte van elkaar:






Nummer 1, 2 en 3 bevinden zich op de percelen van [eisende partij sub 1 c.s.] , nummer 4 bevindt zich op het perceel van [gedaagde] .



2.6.
In april 2016 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] met een daartoe verleende omgevingsvergunning een opbouw gerealiseerd op het bijgebouw.



2.7.
Op 20 april 2016 heeft [gedaagde] een brief aan [eisende partij sub 1 c.s.] gestuurd, waarin hij heeft gemeld dat hij voornemens is de dakconstructie van een bij zijn woning behorende carport te wijzigen. Tevens schrijft hij:

“Middels deze brief wil ik u kenbaar maken dat er bij de nieuwe opbouw (…) een ontwerpfout is opgetreden betreffende afwatering van het hemelwater en een kleine overschrijding van de erfgrens. (…). Bij deze wil ik jullie vragen de aannemer welke de uitvoering heeft de constructie aan te laten passen middels een gootconstructie welke de erfgrens niet overschrijdt en het hemelwater op eigen erf afvoert.”



2.8.
Bij brief van 22 april 2016 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] aan [gedaagde] geschreven dat de opbouw conform de vergunning wordt uitgevoerd en dat geen sprake is van hinderlijke of schadelijke afvoer van hemelwater. Daarnaast schrijft zij:

“(…). U stelt dat de erfgrens wordt overschreden. Blijkbaar gaat u ervan uit dat de buitenkant van de gevelmuur gelijk staat aan de erfgrens. Dit is echter niet gebruikelijk, want de erfgrens ligt meestal gelijk aan de onderliggende fundering en de boeiboorden. De originele boeiboorden van de ruimte zoals die voor aanvang van de verbouwing waren, staken 4 centimeter uit naast de gevelmuur. Zelfs als mocht blijken dat de erfgrens is overschreden, ben ik niet in overtreding, want het bijgebouw dateert van 1970 en daarmee is enig bezwaar verjaard. (…).”


[eisende partij sub 1 c.s.] vervolgt dat zij [gedaagde] geen toestemming heeft verleend voor het bouwen van een carport tegen het bijgebouw en dat overige wijzigingen aan haar eigendom evenmin zijn toegestaan. [eisende partij sub 1 c.s.] schrijft dat het muurtje in het verlengde van de gevel van het bijgebouw op haar grond staat en haar eigendom is, en dat [gedaagde] dit enige jaren eerder zonder overleg of toestemming heeft afgebroken en opnieuw heeft gemetseld.



2.9.
Bij brief van 6 juni 2016 aan [gedaagde] heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een veldwerktekening opgestuurd en gemeld dat zij op basis daarvan concludeert dat de erfgrens op 9,5 centimeter van de zijgevel van het bijgebouw ligt en dat zij ervan uitgaat dat [gedaagde] deze zal respecteren. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft erop gewezen dat de carport van [gedaagde] binnen de erfgrens staat, dat zij die een bepaalde tijd wil gedogen totdat [gedaagde] de nieuwe carport bouwt en dat zij er vanuit gaat dat de bestaande situatie geen jaren zal voortduren.



2.10.
Op 9 april 2019 heeft op verzoek van [eisende partij sub 1 c.s.] een kadastrale grensreconstructie plaatsgevonden. Het Kadaster heeft op 11 april 2019 een Relaas van bevindingen afgegeven dat luidt als volgt:

“(…). Omschrijving van de aangewezen grenzen


Grens loopt 0,12 meter evenwijdig in zuidwestelijke richting aan de zuidwestgevel van het bijgebouw op perceel [I] . Vervolgens overeenkomstig kant houten schutting (schutting bij perceel [I] ). (…).




2.11.
Op 10 april 2019 heeft [gedaagde] bij de omgevingsdienst van de gemeente Zoetermeer een aanvraag voor een vergunning ingediend met als projectomschrijving “aanbouw ter vervangen van bestaande houten aanbouw”. [gedaagde] heeft op het aanvraagformulier vermeld dat het bouwwerk geheel wordt vervangen en dat hij voor deze bouwwerkzaamheden niet eerder een vergunning heeft aangevraagd.



2.12.
Op 16 april 2019 heeft de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] aan [gedaagde] geschreven dat hij met het (zonder vergunning) plaatsen van de carport inbreuk heeft gemaakt op de eigendomsrechten van [eisende partij sub 1 c.s.] en dat hij schade heeft veroorzaakt. De brief dient tevens ter stuiting van een eventuele verjaring.



2.13.
Bij brief van 18 april 2019 heeft de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] onder toezending van het Relaas van bevindingen (2.10) aan [gedaagde] geschreven dat de carport 12 centimeter over de erfgrens en dus deels op het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] staat. De advocaat heeft [gedaagde] gesommeerd (het deel van) de carport (dat de erfgrens overschrijdt) af te breken en heeft hem gevraagd te laten weten of hij zal overgaan tot een bouwstop tot vaststaat dat hij de aangevraagde vergunning (2.11) mag uitvoeren en met de uitvoering daarvan geen inbreuk maakt op eigendomsrechten van [eisende partij sub 1 c.s.] .



2.14.
Bij e-mailbericht van 8 mei 2019 heeft een vergunningverlener van de gemeente Zoetermeer het volgende aan [eisende partij sub 1 c.s.] geschreven:


“(…). Met betrekking tot uw vraag over de minimale afmeting tussen twee muren is in de Bouwverordening 2012 van Zoetermeer het volgende opgenomen:



Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken (…).


Op grond van het bovenstaande moet er een ruimte van minimaal 1 meter vrij blijven om eventueel onderhoud te kunnen plegen.


Indien uit de nog aan te leveren tekeningen zal blijken dat er over de erfgrens wordt gebouwd dan zal ik de aanvrager verzoeken om schriftelijke toestemming van de buren aan te leveren. (…).”




2.15.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft de teammanager Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de gemeente Zoetermeer het volgende aan [gedaagde] geschreven:

“(…). Op 10 april 2019 heeft u een aanvraag voor een omgevingsvergunning (…) ingediend voor het vervangen van de bestaand aanbouw (…). Op 17 april 2019 is u verzocht uw aanvraag omgevingsvergunning aan te vullen, waarbij u een termijn is gegund tot 15 mei 2019. Aangezien uw aanvraag niet is aangevuld met de vereiste documenten, is uw aanvraag omgevingsvergunning op 17 mei 2019 schriftelijk door ons buiten behandeling gesteld.


Op 22 mei 2019 hebben wij een handhavingsverzoek ontvangen. Hierop heeft een toezichthouder (…) een inspectie uitgevoerd op 27 juni 2019 (…). Hierbij is geconstateerd dat u een aanbouw heeft gerealiseerd zonder de hiertoe vereiste omgevingsvergunning.



Op 9 juli 2019 heeft de behandelend jurist binnen de afdeling VVH hierover met u telefonisch contact gehad. U heeft in dit gesprek toegezegd de zonder vergunning geplaatste aanbouw uiterlijk 31 juli 2019 te hebben verwijderd en hierna verwijderd te zullen houden. (…).”



2.16.
Bij brief van 26 augustus 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde] , werkzaam als juridisch adviseur bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, het volgende geschreven aan de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] , voor zover hier relevant:


“(…). Allereerst merk ik op dat mijn cliënt de bestaande bebouwing tussen zijn woning en het bijgebouw van uw cliënten al jaren terug heeft opgericht. Uw cliënten hebben hem niet eerder aangesproken op het feit dat deze bebouwing, overigens voor een zeer klein gedeelte, op hun grond is gerealiseerd. Het gaat slechts over circa 12cm langs het bijgebouw van uw cliënten. Ik stel vast dat de overbouwsituatie in het verleden nooit een probleem is geweest voor uw cliënten. (…). Daarnaast begrijp ik van cliënt dat de bestaande situatie i.c. situering van het bijgebouw, het stenen muurtje en ook de houten erfafscheiding op het perceel van de heer [gedaagde] al veel langer dan 20 jaar bestaat. (…).



Mijn cliënt was voor de grensreconstructie niet op de hoogte van het feit dat hij had overgebouwd. Gelet op de situering van het bijgebouw op het perceel van uw cliënten en het lage muurtje aan de straatzijde, behoefde cliënt ook niet te twijfelen over de ligging van de kadastrale grens. Het is gezien de bestaande situatie niet vreemd te denken dat het bijgebouw op of direct tegen de kadastrale erfgrens staat. Gelet op deze bestaande situatie was er voor mijn cliënt geen reden voor nader onderzoek.



Dit neemt natuurlijk niet weg, dat uw cliënten terecht stellen dat er is overgebouwd. De grensreconstructie verricht door het Kadaster wijst dit uit. (…).”


De gemachtigde vervolgt dat een tussenruimte zal ontstaan waar niemand bij kan en waar vocht en vuil in zal vallen indien een ruimte van 12 centimeter moet worden vrijgehouden. Zij verzoekt [eisende partij sub 1 c.s.] mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid ter handhaving van de bestaande situatie dan wel aan de overdracht van de grond onder de overbouw. [gedaagde] is niet bereid mee te werken aan het verwijderen / vervangen van de houten schutting in de achtertuin, onder meer omdat deze er al langer dan 20 jaar staat. [gedaagde] heeft geen schade veroorzaakt aan de muur van het bijgebouw, aldus steeds de gemachtigde.



2.17.
Op 13 september 2019 heeft de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] aan de gemachtigde van [gedaagde] geschreven dat met het erkennen door [gedaagde] van de erfgrens en de overbouw is komen vast te staan dat [gedaagde] erkent dat hij gehouden is alles wat over de erfgrens staat af te breken. [eisende partij sub 1 c.s.] stemt niet in met het vestigen van een erfdienstbaarheid.



2.18.

[gedaagde] heeft zich gewend tot een advocaat. Bij brief van 10 oktober 2019 aan de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] heeft deze aan de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] geschreven dat uit een brief van de gemeente blijkt dat de carport vergunningsvrij is en dat slechts voor het wijzigen daarvan een vergunning nodig is, die [gedaagde] heeft aangevraagd. De advocaat zet uiteen dat [gedaagde] zich beroept op bevrijdende verjaring dan wel het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid en dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] uit hoofde van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) zijn verjaard.





3Het geschil
in conventie

3.1.

[eisende partij sub 1 c.s.] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. een verklaring voor recht dat de (juridische) erfgrens:



primair loopt zoals door het Kadaster in haar rapport van 11 april 2019 is vastgesteld;



subsidiair de (juridische) erfgrens vast te stellen aan de hand van voornoemd kadastraal rapport voor zover het de stippellijn betreft (productie 28 dagvaarding);


2. [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis het rode hek dat over de erfgrens heen loopt (productie 28 bij dagvaarding) op eigen kosten in te korten op zodanige wijze dat de erfgrens vrij komt te liggen, op straffe van een dwangsom van EUR 500 per dag(deel) met een maximum van EUR 25.000 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
3. [gedaagde] te veroordelen om:


de carport zoals gebouwd over de erfgrens en aan / tegen het bijgebouw van [eisende partij sub 1 c.s.] binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis te (doen) verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van EUR 500 per dag(deel) met een maximum van EUR 25.000 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;


subsidiair te gehengen en te gedogen dat [eisende partij sub 1 c.s.] de carport verwijdert op kosten van [gedaagde] ;


4. [gedaagde] te veroordelen om:



[eisende partij sub 1 c.s.] toe te staan de schade aan het bijgebouw als gevolg van (het verwijderen / plaatsen van) de carport te (doen) herstellen op kosten van [gedaagde] ;


subsidiair [gedaagde] te veroordelen binnen 14 dagen na afbreken van de carport het (doen) herstellen van schade aan het bijgebouw van [eisende partij sub 1 c.s.] veroorzaakt door / als gevolg van (het verwijderen / plaatsen van) de carport op kosten van [gedaagde] ;


5. [gedaagde] te veroordelen om:


zijn medewerking te verlenen aan het binnen 30 dagen na dagtekening van dit vonnis voor gezamenlijke rekening van partijen (50/50) oprichten van een mandelige scheidsmuur (bestaande uit hardhouten paaltjes met een diameter van circa 4 centimeter van om en nabij 120 centimeter hoog met daartussen ijzerdraad gespannen (op een hoogte van om en nabij 60 centimeter en 120 centimeter) op de juridische erfgrens, op straffe van een dwangsom van EUR 500 per dag(deel) met een maximum van EUR 25.000 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;


subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot het meewerken aan afpaling op de juridische erfgrens op gezamenlijke rekening met [eisende partij sub 1 c.s.] (50/50) binnen 30 dagen na dagtekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van EUR 500 per dag(deel) met een maximum van EUR 25.000 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;


6. met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten en rente.



3.2.

[eisende partij sub 1 c.s.] legt aan de vordering ten grondslag dat zij als eigenaar van de strook grond bevoegd is die terug te eisen op grond van artikel 5:2 BW en ontruiming daarvan kan vorderen. De inbreuk van [gedaagde] op haar eigendomsrecht levert tevens een onrechtmatige daad jegens [eisende partij sub 1 c.s.] op (artikel 6:162 BW). Als eigenaar van het perceel is [eisende partij sub 1 c.s.] bevoegd het erf af te sluiten op grond van artikel 5:48 BW en kan zij medewerking daaraan vorderen op grond van artikel 5:49 BW, subsidiair kan zij medewerking van [gedaagde] vorderen aan afpaling van de (juridische) erfgrens op grond van artikel 5:46 BW.



3.3.

[gedaagde] voert verweer en beroept zich ten aanzien van het gebruik en de eigendom van de strook grond op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring (artikel 3:99 BW respectievelijk artikel 3:105 BW). [gedaagde] heeft de strook grond mogen bebouwen en hoeft die niet te verlaten of te ontruimen of dat wat hij daarop of daarboven heeft aangebracht te verwijderen, aangezien al langer dan 20 jaar sprake is van openbaar en ondubbelzinnig bezit daarvan door (de rechtsvoorganger(s) van) [gedaagde] in de zin van artikel 3:108 BW e.v. Daardoor is tevens een recht van erfdienstbaarheid ontstaan op grond van artikel 5:72 BW.



3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


in voorwaardelijke reconventie



3.5.
Indien het verweer in conventie niet slaagt, stelt [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie een vordering in op grond van artikel 5:54 BW, waarbij dat wat in conventie is gesteld als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, en vordert hij aldus bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:



primair [eisende partij sub 1 c.s.] te veroordelen medewerking te verlenen aan de levering van hun strook grond langs hun bijgebouw aan de zijde van het perceel van [gedaagde] tegen een vergoeding van de actuele waarde daarvan aan [eisende partij sub 1 c.s.] , bindend vast te stellen door [Makelaarskantoor 1] , [Makelaarskantoor 2] of [Makelaarskantoor 3] (naar keuze van [eisende partij sub 1 c.s.] ) middels het ondertekenen van de leveringsakte en middels het verrichten en/of nalaten van alle handelingen die de notaris daarin redelijkerwijs verlangt, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000 per dag wanneer [eisende partij sub 1 c.s.] hiermee in gebreke blijft en te bepalen dat dit vonnis zo nodig in de plaats treedt van (de handtekening onder) alle noodzakelijke akten als bedoeld in artikel 3:300 BW indien [eisende partij sub 1 c.s.] niet verschijnt bij de notaris en de notaris het bericht heeft ontvangen dat het gekochte vrij is van hypotheken en beslagen;



subsidiair te beslissen dat ten laste van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] voor hun strook grond langs hun bijgebouw aan de zijde van het perceel van [gedaagde] een erfdienstbaarheid geldt tot het handhaven van de bestaande toestand tegen een vergoeding van de actuele waarde daarvan aan [eisende partij sub 1 c.s.] , bindend vast te stellen door de hiervoor genoemde makelaars (naar keuze van [eisende partij sub 1 c.s.] );


met veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de (na- en beslag)kosten van deze procedure in conventie en in voorwaardelijke reconventie, te vermeerderen met rente.





3.6.

[gedaagde] legt aan de vordering ten grondslag dat hij bij wegneming van de carport onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld dan [eisende partij sub 1 c.s.] bij handhaving daarvan. Daarom vordert hij dat de strook grond aan hem zal worden overgedragen op grond van artikel 5:54 BW dan wel dat aan hem een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand zal worden verleend.



3.7.

[eisende partij sub 1 c.s.] voert verweer.



3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





4De beoordeling
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
De huidige situatie blijkt uit onderstaande foto. Op de kadastrale tekening onder randnummer 2.4 is met een * weergegeven van waar op de [Straat II] de foto is genomen. Links op de foto is zichtbaar het bijgebouw van [eisende partij sub 1 c.s.] , met daarvoor het lage muurtje, waaraan een deel van het rode hek is bevestigd. In het midden van de foto is de carport te zien. Rechts van de carport bevindt zich de woning van [gedaagde] . [gedaagde] woont niet meer in de woning, hij is van plan deze te verhuren. De in geschil zijnde strook grond van 12 cm breed ligt onder het linker- (lagere) deel van de carport, is betegeld met smalle klinkertjes en loopt vanaf de achterkant van het bijgebouw langs de zijgevel en het lage muurtje door tot aan het trottoir (hierna: de strook grond).



4.2.
De verstandhouding tussen partijen is slecht. [gedaagde] is inmiddels verhuisd. Partijen hebben ook ter zitting niet tot een oplossing kunnen komen. Hetgeen ter zitting is besproken en nadere lezing van de stukken hebben de rechtbank, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, op onderdelen tot een ander oordeel gebracht dan de verwachting daarvan die zij ter zitting voorlopig heeft uitgesproken.







Eigendom en verjaring




4.3.
Kern van het geschil is wie van partijen eigenaar is van de strook grond, die volgens de kadastrale inmeting onderdeel is van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] . [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat de strook grond haar eigendom is en beoogt beëindiging van het gebruik daarvan door [gedaagde] . [gedaagde] heeft zich (onder meer) beroepen op verkrijgende en bevrijdende verjaring.



4.4.
Voor een geslaagd beroep op verkrijgende of bevrijdende verjaring moet allereerst komen vast te staan dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] bezitter is (geweest) van de strook grond. De verjaringstermijn van een rechtsvordering, die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende, vangt immers aan op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. Of sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen (met inachtneming van de wet) en naar de uiterlijke feiten. De bezitter moet zich zodanig gedragen dat het voor de oorspronkelijk eigenaar van de onroerende zaak duidelijk moet zijn dat de bezitter het goed houdt voor zichzelf en pretendeert rechthebbende te zijn (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Dit alles moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Met de machtsuitoefening van de bezitter wordt het bezit van de oorspronkelijke bezitter/eigenaar van de grond geheel teniet gedaan.


4.5.
Nu [gedaagde] een beroep doet op verjaring, is het aan hem om voldoende feiten te stellen waaruit kan volgen dat sprake is (geweest) van inbezitneming van de strook grond. Bij voldoende gemotiveerde betwisting door [eisende partij sub 1 c.s.] moet hij die feiten bewijzen.



4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het betegelen van de strook grond en het realiseren van een carport direct grenzend aan het bijgebouw op zichzelf beschouwd onvoldoende zijn voor de conclusie dat [gedaagde] naar verkeersopvattingen die handelingen heeft verricht met de pretentie eigenaar te zijn van de strook grond. Los hiervan, geldt voor eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring een termijn van tien jaar en voor bevrijdende verjaring een termijn van twintig jaar. Nu die handelingen korter dan tien jaar geleden zijn verricht, kunnen die handelingen niet tot een geslaagd beroep op verjaring van [gedaagde] leiden.


4.7.
Ook de aanwezigheid van de houten schutting in de achtertuin kan niet leiden tot een geslaagd beroep op verjaring van [gedaagde] . Niet gesteld of gebleken is dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] de houten schutting heeft geplaatst (en evenmin wanneer dat is gebeurd). Belangrijker echter is dat uit het Relaas van bevindingen (2.10) blijkt dat de houten schutting (in tegenstelling tot het bijgebouw) op de erfgrens ligt: de grens loopt “overeenkomstig de houten schutting”. Dit sluit ook aan bij dat wat de rechtbank tijdens de descente heeft waargenomen, namelijk dat de houten schutting ten opzichte van de achterkant van het bijgebouw ‘inspringt’ richting het perceel van [gedaagde] (zoals ook is te zien op foto 1.12 van het proces-verbaal dat is opgemaakt van de descente en de comparitie van partijen). De houten schutting speelt dus geen rol bij de vraag of beoordeling van de vraag wie eigenaar is van de strook grond. Ter zitting heeft [eisende partij sub 1 c.s.] ook desgevraagd meegedeeld dat de in geschil zijnde strook grond strekt vanaf de achtergevel van het bijgebouw tot aan het trottoir (3.7.1). De in geschil zijnde strook grond loopt dus tot de houten schutting.


4.8.

[gedaagde] heeft zijn beroep op verjaring verder onderbouwd met vier verklaringen van buren uit de [Straat II] , die zij op zijn verzoek hebben opgesteld. De verklaringen van de bewoners van de [adres 3] respectievelijk 28 luiden als volgt: “Hierbij verklaren wij de fam. (…) dat de erfafscheiding aan de [adres 2] zoals deze nu is al langer is dan de 29 jaar dat wij hier wonen.” en “Hierbij verklaren wij de fam. (…) dat de erfafscheiding aan de [adres 2] zoals deze nu is al langer is dan de 15 jaar dat wij hier wonen.” De verklaringen van de bewoners aan de [adres 4] , respectievelijk [adres 5] zijn van soortgelijke strekking.



4.9.
Met [eisende partij sub 1 c.s.] is de rechtbank het eens dat de verklaringen zeer summier en voor meerdere uitleg vatbaar zijn, omdat bijvoorbeeld niet duidelijk is welke erfafscheiding precies wordt bedoeld: de houten schutting in de achtertuin, het lage muurtje voor het bijgebouw of het rode hek? Vaststaat dat het bijgebouw in 1970 is gebouwd en dat [gedaagde] nadat hij hier in 2006 is komen wonen, het rode hek heeft geplaatst. De rechtbank neemt ook als vaststaand aan, want onvoldoende weersproken, dat [gedaagde] de lage muur heeft gemetseld/opgebouwd op een eerder bestaande muur. Door wie en wanneer deze eerdere muur is geplaatst, is niet gesteld of gebleken. De rechtbank acht dit ook niet van belang. Uit niets blijkt dat de ruimte tussen de beide percelen vóór de komst van [gedaagde] afgesloten is geweest, dat wil zeggen niet voor [eisende partij sub 1 c.s.] toegankelijk. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de strook grond (in ieder geval tot in 2006) vrij toegankelijk was en dat [eisende partij sub 1 c.s.] , althans haar rechtsvoorganger die is blijven gebruiken, ook nadat het bijgebouw in 1970 is gerealiseerd. De overgelegde verklaringen zeggen verder niets over eventuele bezitsdaden van de rechtsvoorganger van [gedaagde] waaruit kan volgen dat [eisende partij sub 1 c.s.] het bezit van de strook grond voor zijn komst heeft prijsgegeven. Bovendien heeft [eisende partij sub 1 c.s.] , zodra zij wist dat [gedaagde] een deel van haar eigendom in gebruik had genomen, daartegen opgetreden met haar brieven van 6 juni 2016 (2.9) en 16 april 2019 (2.12). [gedaagde] (dan wel zijn rechtsvoorganger) heeft geen exclusief gebruik van de strook grond gehad, zodat geen sprake kan zijn van bezit.



4.10.
Aldus zijn er onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van inbezitneming wat betreft de strook grond. Hierop stuit het beroep van [gedaagde] op verkrijgende of bevrijdende verjaring van de eigendom van de strook grond af. Ook de stelling van [gedaagde] dat een erfdienstbaarheid door verjaring is gevestigd stuit hierop af. Aan bewijslevering komt de rechtbank niet toe.


4.11.
De strook grond is eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] en loopt zoals door het Kadaster is vastgesteld op 11 april 2019. De vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] in conventie onder 3.1.1.a) zal worden toegewezen.


Inkorten van het rode hek en verwijderen van de carport




4.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] de strook grond die eigendom is van [eisende partij sub 1 c.s.] , niet heeft mogen bebouwen. Dat wat hij op die grond, daarboven of daarin heeft aangebracht zonder toestemming van [eisende partij sub 1 c.s.] zal hij moeten verwijderen.



4.13.

[gedaagde] heeft de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] tot verwijdering van het rode hek van de erfgrens niet op andere gronden dan met een beroep op verjaring betwist. Het rode hek bevindt zich voor een klein stukje op grond van [eisende partij sub 1 c.s.] en moet zodanig worden ingekort dat de perceelsgrens komt vrij te liggen. De vordering onder 3.1.2 zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum omschreven. Een termijn voor inkorting van 30 dagen na betekening van dit vonnis acht de rechtbank redelijk.



4.14.
Ten aanzien van de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] tot verwijdering van de carport door [gedaagde] overweegt de rechtbank als volgt. Tijdens de descente op 3 december 2020 heeft de rechtbank waargenomen dat de palen waarop het dak van de carport rust, ingegraven zijn en los tegen de muur van de zijgevel van het bijgebouw staan (foto 1.4 en 1.5 van het proces-verbaal) en dat zich in de zijgevel van het bijgebouw een stopcontact bevindt (foto 1.3 proces-verbaal). De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het dak van de carport schuin afloopt richting de zijgevel van het bijgebouw (zoals ook zichtbaar is op de foto onder 4.2) alsmede dat op de zijgevel van het bijgebouw en aan de onderkant van het dak van de carport (foto 1.8 en 1.9 van voornoemd proces-verbaal) vochtplekken zichtbaar waren (tijdens de descente heeft het geregend). [gedaagde] heeft verder meegedeeld dat hij de aanvraag voor een vergunning voor de verbouwing van de carport ‘on hold’ heeft gezet in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure en dat de carport in de huidige staat wat de gemeente betreft bestuursrechtelijk goed is. [gedaagde] heeft echter geen stukken overgelegd waaruit dit standpunt van de gemeente blijkt, terwijl uit de brief van de gemeente van 12 juli 2019 (2.15) is af te leiden dat het tegendeel niet valt uit te sluiten.


4.15.
Bij deze stand van zaken maakt [eisende partij sub 1 c.s.] naar het oordeel van de rechtbank geen misbruik van recht door afbraak van de carport te vorderen. De palen waarop het dak van de carport rust, staan los tegen de zijgevel van het bijgebouw en zijn dus (volgens de rechtbank eenvoudig) te verwijderen. [gedaagde] heeft in ieder geval geen feiten aangevoerd waaruit iets anders blijkt. Bovendien moet [gedaagde] als aannemer geacht worden (zelf) te kunnen bewerkstelligen dat (het dak of een ander deel van) de carport de erfgrens niet meer overschrijdt, bijvoorbeeld door de palen waar het dak van de carport op rust te verplaatsen naar zijn eigen perceel. Tevens is van belang dat het hemelwater dat terechtkomt op het dak van de carport voortaan afwatert op het perceel van [gedaagde] alsmede dat het stopcontact in de zijgevel door [gedaagde] wordt verwijderd. De stelling van [gedaagde] dat hij “vermoedt” dat de waarde van de strook grond niet in verhouding staat tot zijn (betwiste) investering in de carport van “ongeveer € 3.500”, welke investering geenszins is onderbouwd, is, mede gelet op het vorenstaande, onvoldoende om te kunnen concluderen dat afbraak van de carport onevenredige gevolgen voor hem zal hebben. In dat verband kan ook in het midden blijven welke uitleg van artikel 2.5.17 Bouwverordening Zoetermeer 2012 juist is, nu thans geen sprake is van een tussenruimte. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben overigens niet de verplichting tegenover [gedaagde] om hem in staat te stellen om te voldoen aan de Bouwverordening.


4.16.
Nu geen sprake is van misbruik van recht en [eisende partij sub 1 c.s.] de strook grond niet aan [gedaagde] wil verkopen, vormt het belang van [gedaagde] om die strook grond in eigendom te verkrijgen mede gelet op de Bouwverordening Zoetermeer 2012 onvoldoende grond voor toewijzing van de vordering in voorwaardelijke reconventie 3.5 sub a) van [gedaagde] om [eisende partij sub 1 c.s.] tot medewerking daaraan te veroordelen. Dit geldt bijgevolg ook voor de in reconventie voorwaardelijk gevorderde medewerking aan vestiging van een erfdienstdienstbaarheid, hiervoor weergegeven in 3.5. sub b). De rechtbank acht de hoogte van de gestelde waardevermindering van de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] niet aannemelijk, maar ziet geen rechtsgrond om [eisende partij sub 1 c.s.] in dezen tot medewerking te dwingen.


4.17.
De vordering in conventie onder 3.1.3 zal worden toegewezen zoals in het dictum bepaald, met dien verstande dat de rechtbank voor deze verwijdering een termijn van 30 dagen na betekening van het vonnis redelijk acht.



4.18.
De rechtbank heeft waargenomen ter zitting dat in de muur van het bijgebouw enkele gaatjes al dan niet voorzien van pluggen, en een stopcontact zijn gemaakt. [gedaagde] dient de muur van het bijgebouw te herstellen zoals hierna in het dictum bepaald en ook hier met een termijn van 30 dagen na betekening van het vonnis. Andere schade is niet gebleken, zodat voor zover anders gevorderd, de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] in conventie onder 3.1.4 zal worden afgewezen.


Erfafscheiding op perceelsgrens




4.19.

[eisende partij sub 1 c.s.] maakt wel misbruik van bevoegdheid met haar vordering om [gedaagde] te veroordelen om medewerking te verlenen aan de plaatsing van een afscheiding op de erfgrens. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer met die afscheiding is op geen enkele manier in het geding. Die erfafscheiding zou komen te staan op 12 cm afstand van de – dichte – muur van het bijgebouw. Hoogstens zou dit anders zijn voor het gedeelte van die erfafscheiding aan de voorzijde, ter hoogte van het muurtje, maar [eisende partij sub 1 c.s.] heeft ter zitting te kennen gegeven dat het hen daarom niet te doen is. De slechte verstandhouding tussen partijen acht de rechtbank onvoldoende rechtvaardiging voor [eisende partij sub 1 c.s.] om gebruik te maken van haar bevoegdheid om vanaf de voorzijde tot aan de houtenerfafscheiding de plaatsing van een erfafscheiding/afpaling te vorderen. De vordering in conventie onder 3.1.5 zal daarom worden afgewezen.


Dwangsommen




4.20.
De rechtbank ziet aanleiding om de hoogte van de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde dwangsommen voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordelingen voldoet, te matigen in die zin dat daaraan steeds een maximum verbonden is, wat betreft het hek € 2.500, de carport € 10.000 en het herstel van de muur € 1.000.


Proceskosten



In conventie




4.21.

[gedaagde] zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat € 1.126,00 (2,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 1.532,96
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.



4.22.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.


In voorwaardelijke reconventie




4.23.

[gedaagde] zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] worden begroot op:
- salaris advocaat € 563,00 (1,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.





5De beslissing
De rechtbank:


in conventie


5.1.
verklaart voor recht dat de juridische erfgrens loopt zoals door het Kadaster is vastgesteld in haar rapport van 11 april 2019;



5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis het rode hek dat over de erfgrens heen loopt op eigen kosten in te korten, zodanig dat de erfgrens vrij komt te liggen, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag(deel) dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 2.500;



5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis ervoor zorg te dragen dat het gedeelte van de carport dat zich over de erfgrens bevindt, is verwijderd en verwijderd blijft, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag(deel) dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000;



5.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis de muur van het bijgebouw te herstellen in die zin dat aanwezige gaatjes in de muur zijn hersteld en het stopcontact is verwijderd op straffe van een dwangsom van € 500 per dag(deel) dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000;



5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] tot op heden begroot op € 1.532,96, en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;



5.6.
verklaart dit vonnis in conventie ten aanzien van de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.5. uitvoerbaar bij voorraad;



5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;


in voorwaardelijke reconventie



5.8.
wijst de vorderingen af;



5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] tot op heden begroot op € 563,00, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;



5.10.
verklaart dit vonnis in voorwaardelijke reconventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 3 maart 2021.



type: 2513
Link naar deze uitspraak