Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2021:2502 
 
Datum uitspraak:11-06-2021
Datum gepubliceerd:22-06-2021
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 20/3177
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:mijnbouwschade
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/3177

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. A. Engels),

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder
(gemachtigden: mr. K. T.W. Franssen en mr. M. Feenstra).


Procesverloop

In het besluit van 16 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres in totaal een bedrag van € 8.362,55 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.

In het besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft deskundige L. Nabben meegebracht, die werkzaam is bij schade-expertisebureau NIVRE.



Overwegingen
Feiten
1. Op 17 juli 2018 heeft eiseres verzocht om vergoeding van schade aan haar
huis aan [onjuist doorgehaald adres] [straatnaam] te [woonplaats] door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld.

2. Op 17 april 2019 heeft deskundige N. Janssen van NIVRE in opdracht van de
Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (de TCMG) een adviesrapport uitgebracht naar aanleiding van de opname van de schade op 17 januari 2019 die naar aanleiding van de schademelding plaatsvond. Na de zienswijze van eiseres van 16 mei 2019 heeft Janssen op 20 november 2020 een herzien rapport opgesteld.


2.1
In het eerste adviesrapport zijn 23 schades beoordeeld. Voor wat betreft de schades 2, 3, 5, 7, 8, 10, 13, 14, 16, 17 en 22 geeft Janssen aan dat deze niet zijn veroorzaakt en / of verergerd door mijnbouw. Voor wat betreft de schades 1, 4 en 12 geeft Janssen aan dat deze wel zijn veroorzaakt en / of verergerd door mijnbouw. Ten aanzien van schades 6, 9, 11, 15, 18, 19, 20, 21 en 23 geeft Janssen aan dat deze schades eerder zijn behandeld, dat deze schades na de vorige melding(en) niet zijn hersteld en dat de schades identiek zijn aan de schades ten opzichte van de eerdere melding. Hierbij heeft Janssen aangegeven dat verweerder niet bevoegd is om deze schades te beoordelen. Het totaal bedrag aan schadevergoeding, inclusief BTW, is, aldus Janssen € 1.502,30.



2.2
In het herzien adviesrapport van 20 november 2019 zijn 26 schades beoordeeld. Voor wat betreft de schades 2, 3, 5, 7, 8, 10, 14, 16, 17, 24 en 25 geeft Janssen aan dat deze niet zijn veroorzaakt en / of verergerd door mijnbouw. Voor wat betreft de schades 1, 4, 12, 13, 22 en 26 geeft Janssen aan dat deze wel zijn veroorzaakt en / of verergerd door mijnbouw. Ten aanzien van schades 6, 9, 11, 15, 18, 19, 20, 21 en 23 geeft Janssen aan dat deze schades eerder zijn behandeld, dat deze schades na de vorige melding(en) niet zijn hersteld en dat de schades identiek zijn aan de schades ten opzichte van de eerdere melding. Hierbij heeft Janssen aangegeven dat verweerder niet bevoegd is om deze schades te beoordelen. Het totaal bedrag aan schadevergoeding, inclusief BTW, is, aldus Janssen
€ 1.980,51.

3. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een schadevergoeding van
€ 8.362,55 toegekend (vergoeding van de schade € 7.602,15, bijkomende kosten € 695,--, wettelijke rente € 65,40). De schadevergoeding heeft betrekking op de schades 1, 4, 8, 12, 13, 16, 22 en 26.



3.1
In het advies van 16 september 2020 heeft de bezwaaradviescommissie - onder meer en samengevat – ten aanzien van de schades 2, 3, 7 en 14 als volgt overwogen. Ten aanzien van schades 2, 3 en 7 heeft deskundige L. Nabben tijdens de hoorzitting uitgelegd dat de woning van eiseres van 1880 is en dat de kans bestaat dat het voegwerk nog nooit opnieuw is ingezet. Er is derhalve, aldus Nabben, sprake van ouderdom en slijtage. Ook is er geen sprake van een trapsgewijs verloop van de scheuren, hetgeen erop wijst dat de schade een andere oorzaak heeft dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Ten aanzien van schade 14 geeft de adviescommissie aan dat Nabben tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd dat er geen structurele schade is waar te nemen in de halfsteens buitenmuren wat maakt dat het doorbuigende dak niet in relatie is te brengen met mijnbouw, maar dat sprake is van reguliere doorbuiging. Hierbij heeft de adviescommissie aangegeven dat er meer schade waar te nemen zou moeten zijn in de muren om een relatie tussen het doorbuigen van het dak en bodembeweging door mijnbouwactiviteiten aan te kunnen nemen.



3.2
In het bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie - het bezwaar ongegrond verklaard.


Beoordeling van het geschil

4. Eiseres betoogt dat de door haar ingeschakelde deskundige, R. Lania van Vergnes
Expertise, de beoordeling door verweerder van een aantal schades niet onderschrijft. Ter onderbouwing van haar beroepschrift verwijst eiseres naar het deskundigenrapport van Lania van 25 november 2020. Lania komt tot een calculatie van de extra herstelkosten die niet door verweerder zijn begroot van € 1.873,46 inclusief BTW.

5. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Als bijlage bij dit verweerschrift
heeft verweerder de reactie van deskundige Nabben gevoegd. Verweerder volhardt in beroep in zijn standpunt dat het bewijsvermoeden is weerlegd.

6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk
bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bewijsvermoeden is weerlegd.



6.1
Ingevolge artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.



6.2
Het zogenoemde panel van deskundigen heeft in een advies van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten indien de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.



6.3
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) antwoord gegeven op door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen die onder meer zagen op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.



6.4
Verweerder past het bewijsvermoeden in de praktijk zo toe dat het pas weerlegd is als voor de schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Hiermee doet verweerder geen afbreuk aan de waarborg zoals door de Hoge Raad is geformuleerd. Voor zover verweerder een hogere eis stelt dan de Hoge Raad is dit ook in het voordeel van eiseres. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). De rechtbank zal het bestreden besluit vol toetsen aan het criterium of met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.



6.5
Verweerder heeft deskundigen ingeschakeld om de schade aan de woning te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS: 2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.

7. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen in de onderhavige procedure
uitsluitend nog in geschil is of voor schade 17 een vergoeding dient te worden toegekend. Hierbij overweegt de rechtbank dat partijen voor wat betreft de overige schades ter zitting tot een vergelijk zijn gekomen.

8. Ten aanzien van schade 17 (water-/ vochtschade) overweegt de rechtbank als volgt.



8.1
In het adviesrapport van 20 november 2019 van Janssen is over deze schade opgenomen:


“Naar aanleiding van het verzoek van TCMG tot nader advies heeft de deskundige de schade opnieuw beoordeeld, maar dit verzoek leidt niet tot een andere conclusie van de deskundige. In dit kader merkt de deskundige aanvullende het volgende op: Tijdens de inspectie is geen lekkage of scheurvorming in de wand geconstateerd, enkel verkleuring van de wand. Bij een inspectie wordt enkel zichtbare schade opgenomen, daarbij is geen schade geconstateerd die aanleiding geeft voor nader onderzoek.”.


en


“De verkleuring van de wand in de kelder is een gevolg van doorslaand vocht van de wanden en door optrekkend vocht.”.




8.2
Volgens eiseres is deze schade wel veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouw gerelateerde activiteiten. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiseres naar het rapport van Vergnes Expertise BV van 25 november 2020. Hierin staat:


“Niet eens met de visie van de deskundige van het IMG. Op de wanden is uitbloei en verkleuring zichtbaar wat wijst op doorslaand / optrekkend vocht in de wanden van de kelder. Gezien de kelderwanden die grenzen aan buiten aan de binnenzijde zijn voorzien van een afwerklaag die meerdere malen is overgezet / gerepareerd, is hier geen scheurvorming waar te nemen. De achterliggende constructie is hierdoor niet te beoordelen, en dus ook niet of het vocht in de wanden van de kelder komt door doorslaand/optrekkend vocht of door scheurvorming in de achterliggende constructie. Met een funderingsonderzoek aan de buitenzijde van de kelderwanden kan de oorsprong van de lekkages achterhaald worden.”.




8.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt Nabben over deze schade:


“Omschrijving (herzien) adviesrapport: De aanvrager geeft aan dat er lekkages in de kelder zijn. Tijdens de opname zijn geen lekkages geconstateerd, wel verkleuring van de wand. Ik heb de opmerkingen van de eigen deskundige beoordeeld, en komt thans met de volgende reactie: Volgens de ter beschikking staande gegevens (BAG) is de woning in 1902 gebouwd. De kelder is opgetrokken uit steens metselwerk. De kelder is primair niet als waterdichte kelder geconstrueerd. De kelder is opgebouwd uit een betonvloer met daarop geplaatste metselwerk wanden. Tussen de wanden en de vloer is geen sprake van een waterkerende aansluiting. Daarnaast zijn er in de kelder binnenmuren aangebracht. Tijdens de opname van het NIVRE d.d. 17-01-2019 is geen scheurvorming waargenomen in onderhavige muur. Dit komt overeen met de visie van de eigen deskundige. Gelet op het feit dat er geen scheurvorming is geconstateerd in het metselwerk, dan wel in de aansluitingen van de twee gemetselde muren, ziet de deskundige geen noodzaak, dan wel toegevoegde waarde, van het door de eigen deskundige geclaimde funderingsonderzoek (aan de buitenzijde), controle van de genoemde achterliggende constructie. Er is geen enkele indicatie dat er water de kelder kan binnendringen op de locatie van schade 17. Er is sprake van een algeheel vochtprobleem in de kelder dat inherent is aan fluctuaties in standen van het grondwater. Zo zal aan de buitenzijde (met name bij natte periodes) het grondwaterpeil stijgen waardoor er een waterdruk (waterbelasting) op de kelderwand ontstaat. Als gevolg van verzadiging van het metselwerk in de bodem, vindt er doorslag van vocht plaats door het metselwerk. Hetgeen zich openbaard in vochtplekken, verkleuring op de wanden in de kelder. Daarnaast is er mogelijk sprake van het binnendringen van grondwater door de genoemde ondichte aansluiting tussen de keldermuren en de vloer. Met name in natte periodes zal er sprake zijn van wateroverlast in de kelder.”.


en


“De enige scheuren welke zijn aangetroffen in de kelder zijn de gebreken welke thans zijn geregistreerd onder schade 18. Deze gebreken zijn tevens door de eigen deskundige geregistreerd, echter niet behandeld, ook als identiek beschouwd. In het EBS rapport (NAM0004548), eindrapport naar aanleiding van contra-expertise d.d. 3-11-2017 zijn deze gebreken geregistreerd onder schade 42. In genoemd eindrapport zijn destijds kosten opgenomen voor het herstel van de schades in de kelder. (…..) Echter heeft aanvrager deze schades niet laten herstellen, immers zijn deze als identiek beschouwd. Het niet laten herstellen van deze schades is mogelijk zelfs als nalatig te beschouwen, met andere woorden, zal dit zeker niet bijdragen aan de hoedanigheid, onderhoudstoestand en samenhang van de bouwkundige staat van de kleder. Er was destijds reeds sprake van een vochtprobleem, hetgeen nu nog steeds speelt.”.




8.4
De stellingen van eiseres leveren geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Hierbij overweegt de rechtbank allereerst dat het door eiseres ingenomen standpunt dat in het pand vroeger een bottelarij zat waar limonade werd afgevuld niet per definitie met zich meebrengt dat de kelder als waterdichte kelder is geconstrueerd. Daarnaast overweegt de rechtbank dat Janssen een concrete schadeoorzaak heeft aangewezen en dat Nabben deze tot in detail verder heeft beschreven. De betwisting van eiseres is niet onderbouwd en behelst in feite niet meer dan de stelling dat omdat er sprake is van vocht in de wanden van de kelder er (nader)onderzoek gedaan moet worden naar de oorzaak hiervan. Nabben heeft hierover – in de reactie van 3 februari 2021 en ter zitting - gezegd dat sprake is van een algeheel vochtprobleem in de kelder dat inherent is aan fluctuaties in de standen van het grondwater. Hierbij heeft Nabben aangegeven dat van scheuren in het stucwerk geen sprake is en dat indien er sprake zou zijn van scheuren in de fundering er ook scheuren in het stucwerk zichtbaar zouden moeten zijn. Gelet hierop is een nader onderzoek, aldus Nabben, niet nodig. Dat geen sprake is van scheuren in het stucwerk wordt door eiseres ook niet weersproken. Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank geen reden om een deskundige te benoemen om een funderingsonderzoek te laten doen naar de oorsprong van de lekkages in de kelder, zoals eiseres heeft verzocht. Dit neemt uiteraard niet weg dat eiseres, indien zij dit wenst, het funderingsonderzoek zelf zou kunnen laten uitvoeren en dat indien blijkt dat sprake is van scheurvorming in de fundering zij deze schade bij verweerder kan melden.

9. De rechtbank ziet, gelet op het bovenstaande, in wat eiseres (ook overigens)
aanvoert dan ook geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Met die rapporten wordt op een voldoende objectieve en onpartijdige wijze verslag gedaan van het verrichte onderzoek en op een voldoende inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd, en deze conclusies zijn niet onbegrijpelijk (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:4250). Verweerder mocht dan ook de conclusie trekken dat wat betreft schade 17 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schade met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen, zie hiervoor rechtsoverweging 8.4.

10. Gelet op het bovenstaande is het beroep van eiseres ongegrond. Voor een
proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.




Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier, op 11 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.













griffier


rechter





(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)


Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Link naar deze uitspraak