Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2021:2950 
 
Datum uitspraak:10-06-2021
Datum gepubliceerd:22-06-2021
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:AWB - 20 _ 5619
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Artikel 52a van de AWR, informatiebeschikking. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft bij belanghebbende een huiszoeking plaatsgevonden waarbij een schenkingsakte in beslag is genomen. De inspecteur heeft door middel van een informatieverzoek aan het Openbaar Ministerie de beschikking gekregen over deze schenkingsakte. De schenkingsakte is voor de inspecteur aanleiding geweest tot het stellen van vragen met betrekking tot de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd omdat de inspecteur de schenkingsakte niet in zijn bezit had mogen hebben. Volgens belanghebbende is er sprake van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs omdat de schenkingsakte in beslag is genomen tijdens een huiszoeking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek terwijl achteraf het strafrechtelijk onderzoek is geseponeerd omdat belanghebbende ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, laat staan dat sprake is van bewijs dat is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelen overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan moet worden uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur zich op basis van de schenkingsakte bovendien op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie van belang zou kunnen zijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende informatieverplichting voldaan. De rechtbank concludeert dat de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Trefwoorden:aanmerkelijk belang
belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
belastbaar inkomen uit werk en woning
belastingrecht
schenkbelasting
schenker
schenking
successiewet
terbeschikkingstellingsregeling
vrijstelling
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5619
uitspraak van 10 juni 2021


Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen




[belanghebbende]
, wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,

en


de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.



De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem met dagtekening 26 september 2019 opgelegde informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).


Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [vader] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .






1Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep ongegrond;


stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van de uitspraak aan het informatieverzoek te voldoen;


gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.







2Gronden


2.1.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft bij belanghebbende een huiszoeking plaatsgevonden. Het strafrechtelijk onderzoek jegens belanghebbende is geseponeerd omdat belanghebbende ten onrechte als verdachte is aangemerkt (sepotcode 01).



2.2.
Op 12 juni 2017 heeft de inspecteur op grond van artikel 55 van de AWR het Openbaar Ministerie verzocht om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek te overleggen.



2.3.
Naar aanleiding van het informatieverzoek aan het Openbaar Ministerie heeft de inspecteur beschikking gekregen over een schenkingsakte die op 11 februari 2015 is ondertekend door belanghebbende en zijn [vader] (hierna: de schenkingsakte). In deze schenkingsakte is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:


HOOFDSTUK 2. SCHENKINGSOVEREENKOMST


De schenker en de begiftigde hebben in 2014 een overeenkomst gesloten waarbij


schenker aan begiftigde overdraagt alle bezittingen, vorderingen en toekomstige


vorderingen voortvloeiende uit thans bestaande rechtsverhoudingen van de schenker,


als beneficiary owner van onderstaande ondernemingen:


1. [bedrijf 1]


2. [bedrijf 2]


3. [bedrijf 3]


4. [bedrijf 4]


5. [bedrijf 5]


6. [bedrijf 6]


7. [bedrijf 7]


8. [bedrijf 8]


9. [bedrijf 9]


10. [bedrijf 10]


11. [bedrijf 11]


12. [bedrijf 12]


13. [bedrijf 13]


14. [bedrijf 14]


15. [bedrijf 15]


16. [bedrijf 16]


17. [bedrijf 17]


18. [bedrijf 18]


19. [bedrijf 19]


20. [bedrijf 20]


21. [bedrijf 21]


en of enig ander bezit of vordering voortvloeiende uit enig beneficiary ownership van


de schenker. Bovengemelde eigendommen en of vorderingen worden door de begiftigde aanvaard, onder de voorwaarden zoals in deze overeenkomst opgenomen.



HOOFDSTUK 3. BEPALINGEN SCHENKINGSOVEREENKOMST


De schenkingsovereenkomst is voorts aangegaan onder de volgende bepalingen:



Schenkbelasting/aangifte


Aangezien de schenker meer dan tien jaar voor 2014 niet meer in Nederland woont, is


op grond van de Successiewet 1956 geen schenkbelasting verschuldigd en partijen


doen aldus van deze schenking geen aangifte.



Ontbindende voorwaarde


Als blijkt dat de begiftigde toch schenkbelasting voor deze schenking verschuldigd is,


wordt de schenking ontbonden voor dat deel waarop geen vrijstelling(en) voor de


schenkbelasting door de Belastingdienst is toegepast. Als deze ontbindende voorwaarde


in werking treedt, wordt het geschonken bedrag voor zover dat niet is vrijgesteld van


schenkbelasting geacht als lening te zijn verstrekt door de schenker aan de begiftigde,


onder voorwaarden welke alsdan nader tussen partijen zullen worden vastgesteld.”




2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 geen inkomsten vermeld die verband houden met het bezit van aandelen in (een van de) ondernemingen die in de schenkingsakte worden genoemd.



2.5.
Bij brieven van 26 februari 2018, 16 april 2018 en 11 juli 2018, gericht aan de toenmalig gemachtigde van belanghebbende, heeft de inspecteur in het kader van de vast te stellen aanslag IB/PVV voor het jaar 2016, telkens de volgende vragen gesteld met betrekking tot de 21 ondernemingen die in de schenkingsakte worden genoemd:


“ 1. Kunt u per vennootschap aangeven of uw cliënt aandeelhouder en/of


gerechtigde is?


2. Beschikt uw cliënt over aandeelhoudersbewijzen o.i.d.? Zo ja, dan verzoek ik u


daarvan een afschrift aan mij te verstrekken.


3. Ik verzoek u een afschrift van het aandeelhoudersregister van elke


vennootschap te verstrekken.


4. Indien uw cliënt inmiddels geen aandeelhouder en/of gerechtigde meer is van


één of meerdere van de hierboven genoemde vennootschappen, dan verzoek ik u


dit per vennootschap aan te geven met de datum van wijziging en tegen welke


verkoopprijs de vennootschap is verkocht en aan welke (rechts-) persoon deze


vennootschap is verkocht. Ik verzoek u hierbij een afschrift van de akte van


verkoop te verstrekken.


5. Ik verzoek u per vennootschap, een uittreksel van de Kamer van Koophandel te


verstrekken, waaruit blijkt dat uw cliënt aandeelhouder/gerechtigde is.


6. Ik verzoek u per vennootschap, een uittreksel van de Kamer van Koophandel te


verstrekken, waaruit blijkt wie de directie uitoefent van de desbetreffende


vennootschap.


7. Ik verzoek u de jaarrekeningen 2014 tot en met 2017 van de betreffende


vennootschappen aan mij te verstrekken.


8. Indien een betreffende vennootschap onroerende zaken in haar bezit heeft,


verzoek ik u hiervan een afschrift te verstrekken, waaruit de juridische en/of


economische eigendom blijkt.”




2.6.
Bij brief van 26 september 2018 heeft de inspecteur de vragen als opgenomen in overweging 2.5 nogmaals herhaald, alleen deze keer direct gericht aan belanghebbende.



2.7.
Bij brief van 26 maart 2018 heeft de toenmalig gemachtigde van belanghebbende in antwoord op de vragenbrief van de inspecteur van 26 februari 2018 het volgende geschreven:



21 vennootschappen


De heer [vader] heeft deze vennootschappen geschonken aan zijn zoon. Zie


hiervoor bijlage 2 (schenkingsakte). Er is tot nu toe geen uitvoering gegeven aan de


schenking. De aandelen zijn juridisch niet geleverd. Er zou volgens hem ook geen voordeel


behaald zijn door [belanghebbende] . Dit is ook de reden waarom [belanghebbende]


de gegevens niet aan ons heeft verstrekt om deze in de aangifte te verwerken.”




2.8.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 27 april 2018, de door de inspecteur in de brief van 16 april 2018 gestelde vragen (zie 2.5), als volgt beantwoord:

“Ter zake de 21 vennootschappen.


Zoals reeds eerder meegedeeld zijn die geschonken maar niet geleverd.


Nu het zo is of in ieder geval was , hebben de betreffende ondernemingen aandelen


aan toonder. De levering vindt dan ook plaats door de fysieke overdracht van de aandelen aan een persoon. Welnu ik verklaar dat de leveringen niet hebben plaats


gevonden.


De schenking is gedaan in een periode van levensbedreigende situaties van mijn vader


reden waarom zaken veilig werden gesteld voor het geval dat er tot een


levensbeëindiging zou worden gekomen.


Zoals U ongetwijfeld zult weten bestaan vele van de door U gevraagde documenten


helemaal niet bij een onderneming met aandelen aan toonder


Ik kan verklaren dat ik geen eurocent voordeel heb genoten en of geen enkele


vordering heb verkregen aangaande deze ondernemingen..”




2.9.
In reactie op de vragenbrieven gedagtekend 11 juli 2018 en 26 september 2018 heeft belanghebbende, bij brieven van 6 september 2018 en 10 oktober 2018, ten aanzien van de vragen over de 21 ondernemingen (2.5) verwezen naar eerdere correspondentie en daarbij aangegeven dat de vragen volgens hem al zijn beantwoord.



2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2019 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld omdat belanghebbende, met betrekking tot de in 2.5 opgenomen vragen, in zijn ogen niet heeft voldaan aan de op hem berustende informatieverplichting uit hoofde van artikel 47 van de AWR.



2.11.
Belanghebbende heeft op 24 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.



2.12.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief gedagtekend 8 februari 2020, binnengekomen bij de belastingdienst op 13 februari 2020, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. In dezelfde brief geeft belanghebbende aan dat hij gehoord wenst te worden op de door de inspecteur voorgestelde datum van 20 februari 2020 en dat hij voorafgaand aan het hoorgesprek inzage in het dossier wenst te verkrijgen.



2.13.
Op 20 februari 2020 is belanghebbende voor het hoorgesprek naar het kantoor van de belastingdienst in [plaats] gegaan. Aldaar is gebleken dat de brief met dagtekening 8 februari 2020 de behandelend inspecteur niet heeft bereikt. Het dossier van belanghebbende ligt niet ter inzage gereed.



2.14.
Het hoorgesprek heeft doorgang gevonden op 20 februari 2020. In het hoorgesprek geeft de inspecteur aan dat hij de ingebrekestelling niet eerder heeft ontvangen en dat de termijn voor de ingebrekestelling volgens hem vanaf dat moment gaat lopen. De inspecteur geeft aan het hoorverslag te zullen verzenden en geeft aan dat belanghebbende een (korte) reactietermijn krijgt voor het hoorverslag.



2.15.
De behandeld inspecteur heeft op een later moment geconstateerd dat de brief gedagtekend 8 februari 2020 toch is binnengekomen bij de belastingdienst, namelijk op 13 februari. Op 21 februari 2020 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te reageren op het hoorverslag.



2.16.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:


Is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?


Is de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende opgelegd?




Schending zorgvuldigheidsbeginsel




2.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Ter onderbouwing voert hij aan dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is genomen, dat de inzage in het dossier en het hoorgesprek niet volgens de daarvoor geldende wet- en regelgeving zijn verlopen en dat hij geen gelegenheid heeft gehad om te reageren op het hoorverslag.



2.18.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan als volgt. Uit de feiten volgt dat de inspecteur niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid van de Awb gestelde termijn heeft beslist. De aldaar gestelde termijn is geen fatale termijn zodat de enkele overschrijding daarvan niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Wel kan er aanleiding zijn voor het vergoeden van immateriële schade als de totale duur van de bezwaar- en beroepsprocedure in eerste aanleg tezamen meer beloopt dan twee jaar. In dit geval is deze termijn evenwel niet overschreden zodat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
Voor zover belanghebbendes beroep moet worden opgevat als een beroep tegen de afgegeven dwangsombeschikking acht de rechtbank het beroep ongegrond. Op grond van artikel 4:17, derde lid van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 13 februari 2020 in gebreke gesteld en de inspecteur heeft binnen een termijn van twee weken – met dagtekening 21 februari 2020 – uitspraak op bezwaar gedaan zodat geen recht op een dwangsom bestaat.



2.19.
Ten aanzien van de overige door belanghebbende aangevoerde argumenten overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:4 van de Awb bepaalt dat de inspecteur voorafgaand aan het horen, het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor belanghebbende ter inzage legt. De inspecteur heeft in dit geval, hoewel daartoe verzocht door belanghebbende, niet aan deze op hem rustende verplichting voldaan. De rechtbank overweegt verder dat uit de manier waarop het horen in de bezwaarfase is verlopen en hetgeen belanghebbende voor het overige naar voren heeft gebracht een zekere mate van onzorgvuldig handelen van de inspecteur valt op te maken. De handelwijze van de inspecteur is echter naar het oordeel van de rechtbank niet in zo vergaande mate onzorgvuldig dat dit moet leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de inspecteur. Alles afwegende ziet de rechtbank aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet benadeeld is. Wel ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om te gelasten dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.


Informatiebeschikking




2.20.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking opgelegd omdat belanghebbende volgens hem niet aan de informatieverplichting op grond van artikel 47 van de AWR heeft voldaan. Op grond van artikel 47 van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn (hierna: informatieverplichting). Voor het bestaan van deze informatieverplichting is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing. Indien een belastingplichtige met betrekking tot een op te leggen aanslag niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, is de inspecteur op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR bevoegd dit vast te stellen door middel van een informatiebeschikking.



2.21.
De schenkingsakte welke de inspecteur van het Openbaar Ministerie heeft ontvangen (zie 2.3) is voor de inspecteur aanleiding geweest tot het stellen van vragen met betrekking tot de in die schenkingsakte opgenomen ondernemingen. Op grond van artikel 55 van de AWR is de inspecteur bevoegd ter uitvoering van de belastingwet het Openbaar Ministerie te verzoeken gegevens en inlichtingen uit een strafrechtelijk onderzoek te verstrekken. Het door de inspecteur op 12 juni 2017 gedane verzoek tot verstrekking van de gegevens en de daarop volgende verstrekking van de schenkingsakte door het Openbaar Ministerie zijn in overeenstemming met artikel 55 van de AWR geschied.



2.22.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd omdat de inspecteur de schenkingsakte niet in zijn bezit had mogen hebben. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat de schenkingsakte in beslag is genomen tijdens een huiszoeking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek terwijl achteraf het strafrechtelijk onderzoek is geseponeerd omdat belanghebbende ten onrechte als verdachte is aangemerkt (sepotcode 01). Volgens belanghebbende is er sprake van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt.



2.23.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat er geen rechtsregel bestaat die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld. Voor de beoordeling van de vraag of de inspecteur de schenkingsakte mocht gebruiken is van belang of, zo deze al onrechtmatig zou zijn verkregen, deze is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.



2.24.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de schenkingsakte is verkregen bij een huiszoeking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, terwijl het strafrechtelijk onderzoek achteraf is geseponeerd omdat belanghebbende ten onrechte als verdachte is aangemerkt (sepotcode 01), nog niet maakt dat sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Dat het onderzoek achteraf is geseponeerd sluit bijvoorbeeld niet uit dat de aanvankelijke verdenking op goede gronden gerezen kan zijn. In hetgeen belanghebbende en zijn vader voor het overige hebben aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, laat staan dat het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan moet worden uitgesloten. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat de inspecteur in zijn vragenbrief van 26 januari 2018 nadere informatie heeft opgevraagd bij belanghebbende, zonder daarbij de desbetreffende schenkingsakte te noemen en dat in antwoord daarop de schenkingsakte namens belanghebbende uit eigener beweging is meegestuurd. De rechtbank oordeelt dan ook dat de schenkingsakte door de inspecteur mocht worden gebruikt in het kader van inwinnen van inlichtingen met betrekking tot de genoemde bezittingen overeenkomstig artikel 47 van de AWR.



2.25.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking ten onrechte aan hem is opgelegd omdat de schenking van de 21 ondernemingen nooit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Zoals hiervoor al benoemd in overweging 2.20 is het voor de rechtmatigheid van de informatiebeschikking van belang dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De inspecteur heeft de informatie in dit geval opgevraagd in het kader van de vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Op basis van de schenkingsakte stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de door hem opgevraagde gegevens (zie 2.5) van belang zouden kunnen zijn omdat er mogelijk sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Ook zouden de gegevens volgens de inspecteur van belang kunnen zijn bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur benoemt daarbij dat sprake zou kunnen zijn van looninkomsten vanuit de ondernemingen of bijvoorbeeld van inkomen op basis van de terbeschikkingstellingsregeling.
Uit de tekst van de schenkingsakte komt naar voren dat belanghebbende en zijn vader in 2014 een overeenkomst hebben gesloten waarbij de vader van belanghebbende bezittingen (‘alle bezittingen, vorderingen en toekomstige vorderingen voortvloeiende uit thans bestaande rechtsverhoudingen van de schenker, als beneficiary owner van onderstaande ondernemingen’), overdraagt aan belanghebbende (zie 2.3). De rechtbank merkt daarbij op dat de schenkingsakte zelf een vastlegging lijkt te zijn van de eerder in 2014 gesloten overeenkomst waarbij vader de aldaar genoemde bezittingen aan belanghebbende heeft geschonken. Uit de tekst van de schenkingsakte volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de genoemde bezittingen zijn overgedragen aan belanghebbende, nu in de overeenkomst enkel een ontbindende voorwaarde is opgenomen en belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat deze ontbindende voorwaarde zich heeft voorgedaan. Op grond van het voorgaande valt niet uit te sluiten dat belanghebbende in het jaar 2016 belastbare inkomsten heeft genoten ter zake van de – uit hoofde van de schenking in 2014 – verkregen bezittingen. De enkele stelling van belanghebbende dat de bezittingen niet daadwerkelijk zijn geleverd, doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Nog daargelaten dat de rechtbank dit zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet aannemelijk acht, is voor de toets of de inspecteur de gegevens en inlichtingen van belanghebbende mocht opvragen voldoende dat de gegevens van belang ‘zouden kunnen zijn’ voor de vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Op grond van het voorgaande mocht de inspecteur zich naar het oordeel van de rechtbank op basis van de schenkingsakte in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie van belang zou kúnnen zijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016.



2.26.
Voor dat geval heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hij volledig aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de door de inspecteur gestelde vragen, waar mogelijk, volledig heeft beantwoord. Ten aanzien van de door de inspecteur opgevraagde gegevens stelt hij dat hij niet over deze gegevens beschikt en dat bovendien een groot gedeelte van de gegevens niet bestaat omdat de aandelen in de ondernemingen aandelen ‘aan toonder’ zijn.
Deze stelling slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier niet naar voren komt dat belanghebbende pogingen heeft ondernomen om de gevraagde informatie te verkrijgen. Daarbij komt dat inspecteur bij het verweerschrift aanvullende informatie heeft overgelegd ten aanzien van de 21 ondernemingen als genoemd in de schenkingsakte. Op basis van deze informatie acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de door de inspecteur opgevraagde informatie niet bestaat en dat belanghebbende de gevraagde gegevens niet kan verkrijgen. Uit deze informatie volgt bijvoorbeeld dat de aandelen in de in de schenkingsakte genoemde onderneming “ [bedrijf 16] ” op naam staan en uit de overgelegde statuten van voornoemde onderneming blijkt bovendien dat het voor deze onderneming niet is toegestaan om aandelen aan toonder uit te geven. De stelling van belanghebbende dat het enkel zou gaan om aandelen ‘aan toonder’ welke hij nooit heeft verkregen acht de rechtbank op grond van het voorgaande niet aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan.



2.27.
De rechtbank concludeert dat de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is opgelegd en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.



2.28.
De rechtbank stelt op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR bij een ongegrondverklaring van het beroep in beginsel een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven. De rechtbank acht een termijn van vier weken passend en acht het redelijk deze termijn te doen aanvangen vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak.



2.29.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur op grond van hetgeen is overwogen in 2.19 het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,







Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel


Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.



Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.


Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.


Hoge Raad van 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028.
Link naar deze uitspraak