Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2021:12770 
 
Datum uitspraak:08-06-2021
Datum gepubliceerd:07-12-2021
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:20/3510
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Betalingsonmacht, AOW-premie, schuldig nalatig, herziening, ongegrond.
Trefwoorden:aow
uitkering
vrijstelling
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 20/3510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: R.A. van Rossum),

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: W. van den Berg).



Procesverloop

In het besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening van de besluiten van 19 september 2008, 21 juni 2016 en 19 juni 2019 afgewezen.

In het besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van Skype plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen


1.1.
Eiseres heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien
van het betalen van griffierecht voor het beroep. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft zij een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand van haar en haar partner overgelegd over 2019. Omdat het beroep op betalingsonmacht kort voor de zitting is gedaan en het griffierecht reeds was voldaan, is het verzoek niet voorlopig toe- of afgewezen maar op de zitting besproken. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat de financiële situatie van haar en haar partner sinds 2019 niet is gewijzigd.



1.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Voor deze zaak is het griffierecht vastgesteld op € 48,-. De griffier stelt een termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald. Als het griffierecht niet of niet tijdig is betaald, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht betrokkene niet is toe te rekenen.



1.3.
Gelet op de datum van indiening van het beroepschrift dient het beroep op
betalingsonmacht te worden beoordeeld aan de hand van de in 2020 geldende vereisten. Hierbij geldt dat een beroep op betalingsonmacht kan worden ingewilligd wanneer het netto maandinkomen minder bedraagt dan 90% van de voor de alleenstaande geldende bijstandsnorm.



1.4.
Uit de door eiseres overgelegde inkomensverklaring volgt dat eiseres haar inkomen niet minder bedraagt dan 90 procent van de alleenstaandennorm geldend vanaf 1 januari 2020 (90 procent van €1.052,32). Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor vrijstelling van de betaling van het griffierecht. Omdat het griffierecht bij het instellen van het beroep reeds betaald was, kan de rechtbank het beroep inhoudelijk behandelen.



2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.



2.2.
In drie afzonderlijke besluiten heeft verweerder eiseres over de jaren 2001, 2003 en 2008 schuldig nalatig verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat eiseres in de betreffende jaren geen of onvoldoende AOW-premie heeft betaald.



2.3.
Op 13 november 2019 heeft eiseres verzocht om herziening van deze besluiten. Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft verweerder artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres bij het herzieningsverzoek geen nieuwe informatie heeft aangeleverd. Ook is er geen sprake van onmiskenbaar onjuiste besluiten.

4. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert – kort en zakelijk weergegeven – aan dat er met de kennis van nu een tiental nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd kunnen worden. Daarbij is onder meer gewezen op de brand die heeft plaatsgevonden in haar onderneming in 2003, de gang van zaken hierna, het feit dat de Belastingdienst geen specificatie van de schuld kan verstrekken en de schuldsanering die vanaf 2014 heeft plaatsgevonden.

5. De rechtbank overweegt als volgt.



5.1.
Verweerder heeft op het herzieningsverzoek beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.



5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.



6.1.
Bij haar verzoek van 13 november 2019 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de schuldige nalatigheid heeft gebaseerd op niet gefundeerde cijfers die zijn overgenomen van de Belastingdienst. Volgens eiseres is de schuld reeds voldaan door betalingen en verrekeningen. De schulden zijn bij de schuldsanering ook niet opgegeven door de Belastingdienst.



6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen door eiseres is aangevoerd, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft die zou moeten leiden tot herziening. De door eiseres bestreden gegevens van de Belastingdienst waren namelijk al bekend tijdens de besluiten van 19 september 2008, 21 juni 2016 en 19 juni 2019. De rechtbank wijst er verder op dat verweerder volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mag uitgaan van de gegevens die hij van de Belastingdienst ontvangt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3140). De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres frustrerend is dat de Belastingdienst ondanks haar verzoek geen overzicht van de betalingen en verrekeningen over de jaren 2001, 2003 en 2008 (meer) kan verstrekken. De Belastingdienst heeft echter wel aan verweerder medegedeeld dat er nog steeds een openstaande vordering is. Voor zover eiseres van mening is dat de gegevens van de Belastingdienst niet juist zijn, dient zij deze gegevens aan te vechten bij de Belastingdienst zelf.



6.3.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij in de veronderstelling was dat zij wel haar AOW-premie over 2001 had betaald omdat zij een verrekening met de Belastingdienst had afgesproken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiseres overgelegde stukken (mededeling Belastingdienst van 10 maart 2007) blijkt dat er ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 een bedrag is betaald/verrekend. Verweerder heeft in reactie hierop aangevoerd dat het nog openstaande bedrag (€ 11.108,--) echter hoger is dan de verschuldigde AOW-premie (€ 3.451,--). Volgens de stukken heeft de Belastingdienst ook – ruim voor het besluit van 19 september 2008 – aan eiseres laten weten dat zij nog een openstaande schuld heeft van € 11.108,--. Voor zover de Belastingdienst het te verrekenen bedrag ten onrechte ook voor andere schulden heeft gebruikt, had eiseres dit destijds kunnen aanvechten bij de Belastingdienst.



6.4.
Ten aanzien van de schuldsanering heeft verweerder aangegeven dat de vorderingen van de Belastingdienst die tot de schuldig nalatigheid hebben geleid, niet in de schuldsanering zijn betrokken. Deze vorderingen waren toen reeds oninbaar geworden door de schuldig nalatigverklaringen. Daarom zijn zij ook niet opgenomen in het overzicht met schulden van de Belastingdienst. De rechtbank ziet geen aanleiding dit voor onjuist te houden.

7. Verweerder hanteert het beleid dat hij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. De onjuistheid kan het gevolg zijn van een fout van verweerder of overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde. Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van verweerder is sprake als verweerder op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van verweerder beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt.

8. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de besluiten van 19 september 2008, 21 juni 2016 en 19 juni 2019 onmiskenbaar onjuist zijn. In wat is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat verweerder geen juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid.

9. De bestuursrechter kan aan de hand van wat eiseres heeft aangevoerd evenmin tot het oordeel komen dat het besluit evident onredelijk is.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Link naar deze uitspraak