Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2022:4580 
 
Datum uitspraak:06-05-2022
Datum gepubliceerd:27-05-2022
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:22/2355
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:voorlopige voorziening
Trefwoorden:bijstandsuitkering
huurovereenkomst
inkomensvoorzieningen
levensonderhoud
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 22/2355


uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen


[verzoeker] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. Ö. Arslan),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Punter).




Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker een maatregel opgelegd, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 mei 2022 voor de duur van 3 maanden wordt verlaagd met 100%.

Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens aanwezig voor verzoeker was M. Sifridag, tolk in de Turkse taal. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.




Overwegingen

1. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.

2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder aan verzoeker vanaf 1 mei 2022 een volgende maatregel heeft opgelegd van 100% gedurende 3 maanden. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een voldoende spoedeisend belang.

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.


4.1
Verzoeker ontvangt met zijn echtgenote sinds 2 december 2011 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Pw.



4.2
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft verweerder aan verzoeker en zijn echtgenote per 1 mei 2021 een maatregel van 30% gedurende een maand opgelegd op de grond dat de echtgenote niet heeft gereageerd op de belafspraak van 11 maart 2021 bij de afdeling Participatie.



4.3
Bij besluit van 28 december 2021 heeft verweerder aan verzoeker per 1 februari 2022 een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand op de grond dat verzoeker niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting voor het deelnemen aan een traject bij [organisatie] op 15 december 2021. Verzoeker is na het intakegesprek met [organisatie] vertrokken zonder toestemming.



4.4
Bij besluit van 24 januari 2022 verweerder aan verzoeker per 1 maart 2022 een maatregel van 100% gedurende twee maanden opgelegd op de grond dat verzoeker zonder bericht van verhindering niet was verschenen op de verplichte afspraak van 4 januari 2022 van het traject bij [organisatie] . In zijn verweerschrift meldt verweerder dat dit een verschrijving is; bedoeld wordt de afspraak van 11 januari 2022.

5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker per 1 mei 2022 een maatregel van 100% gedurende 3 maanden opgelegd op de grond dat verzoeker naar aanleiding van een ziekmelding bij [organisatie] op 3 februari 2022 niet heeft meegewerkt aan een verzuimcontrole van de GGD.

6. Verzoeker voert aan dat hij heeft meegewerkt aan de verzuimcontrole, omdat hij de verzuimcontroleur te woord gestaan heeft via de intercom en zijn balkon.
Daarnaast voert verzoeker aan dat de maximale korting op grond van artikel 18, zesde lid, van de Pw, samen met de eerdere besluiten, maximaal een periode van 3 maanden mag behelzen. Door de laatste maatregel is de totale periode 6 maanden.
Verzoeker betoogt voorts dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is en onzorgvuldig is voorbereid, zodat het besluit alleen al om deze redenen niet in stand kan blijven.
Tot slotte doet verzoeker een beroep op zeer dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel, omdat verzoeker geen spaargeld heeft waar hij op kan teren en hij hierdoor zijn lasten niet kan voldoen. Dit zal betekenen dat verzoeker zijn huur niet kan betalen met als gevolg dat de verhuurder de huurovereenkomst zal ontbinden en ontruimen.

7. In zijn verweerschrift voert verweerder aan dat verzoeker door het onmogelijk maken van een verzuimcontrole hij verweerder niet in staat gesteld heeft om verzoekers stelling te controleren dat hij wegens ziekte niet kon deelnemen aan het traject bij [organisatie] . Daarmee is volgens verweerder voor de derde keer sprake van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de Pw. Gelet op artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening Den Haag 2016 (de Verordening) geldt in deze situatie een maatregel van 100% gedurende 3 maanden. Artikel 18, zesde lid, van de Pw betreft een maximumtermijn van een maatregel voor een individuele herhaalde gedraging, hetgeen volgens verweerder hier niet aan de orde is.

8. Ter zitting heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2902). In die zaak was het aannemelijk dat de opgelegde tweede maatregel zeer ingrijpende financiële gevolgen kon hebben. Daarnaast heeft verzoeker op de zitting een pakket medische documenten aan de voorzieningenrechter ter inzage gegeven. Met behulp van de aanwezige tolk is ook verzoekers weergave van de gebeurtenissen op 4 februari 2022 besproken.

9. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.



9.1
Voor het wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.



9.2
Verzoeker is in beginsel verplicht om – kort gezegd – gebruik te maken van een door verweerder aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Niet in geschil is dat het traject bij [organisatie] een dergelijke voorziening is.



9.3
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat verzoeker geen enkel verwijt treft, rust op verzoeker. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Pw.



9.4
Uit het dossier en verhandelde ter zitting blijkt dat verzoeker zich op 3 februari 2022 heeft ziekgemeld bij [organisatie] en dat hij daarna naar huis is gegaan. Vervolgens heeft een verzuimcontroleur van de GGD een bezoek gebracht aan verzoeker. Verzoeker heeft de controleur te woord gestaan via de intercom. Niet gebleken is dat de controleur na het gesprek via de intercom geen huisbezoek wilde afleggen. Daarnaast mocht van verzoeker naar aanleiding van de achtergelaten brief door de verzuimcontroleur verwacht worden dat hij contact zou opnemen met verweerder. Dat dit alles het gevolg zou zijn van een slechte beheersing van het Nederlands, zoals verzoeker stelt, maakt dit niet anders.



9.5
De voorzieningenrechter vindt, voorlopig oordelend, dat verzoeker zich met zijn gedrag niet heeft gehouden aan de afspraken en dat dit hem verweten kan worden. Verzoeker is daarmee de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw neergelegde verplichting om gebruik te maken van een door verweerder aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling niet nagekomen. Verweerder was daarom gehouden verzoeker een maatregel op te leggen.



9.6
Nu verzoeker bij besluiten van 28 december 2021 en 24 januari 2022 al eerder maatregelen van 100% waren opgelegd, is sprake van recidive. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van verzoeker dan ook terecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening voor de duur van 3 maanden met 100% verlaagd, en is daarbij binnen de grenzen die in artikel 18, zevende lid, van de Pw zijn gesteld, gebleven.
Omdat het opleggen van een maatregel voor verweerder een verplichting is, komt verweerder geen beleidsvrijheid toe. Dat betekent dat er geen ruimte is voor een belangenafweging.



9.7
Ten aanzien van de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden voordoen om de maatregel nader af te stemmen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw, overweegt de voorzieningenrechter dat aan verzoeker in korte tijd drie maatregelen zijn opgelegd, waardoor hij in totaal zes maanden feitelijk geen bijstand ontvangt. Dit betekent dat op zichzelf aannemelijk is dat de nu in geding zijnde derde maatregel ingrijpende financiële gevolgen zal hebben, hoewel verzoeker ter zitting heeft gezegd dat hij tot nu toe in zijn levensonderhoud kan voorzien door geld te lenen. Gelet op de gevolgen voor verzoeker van het opleggen van drie maatregelen in korte tijd met een gezamenlijke duur van 6 maanden, heeft verweerder in het thans bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de standaardmaatregel van drie maanden verlaging met 100% ook in dit individuele geval moet worden toegepast. In het verweerschrift heeft verweerder op dit punt als motivering gegeven dat de verstrekkende gevolgen van de reeks maatregelen een door de wetgever beoogd doel zijn om betrokkene tot gedragsverandering te bewegen. Aldus is in het nu bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat er geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden zijn om op grond van de Pw van een verlaging van de uitkering met 100% gedurende 3 maanden af te zien. De voorzieningenrechter ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het geconstateerde motiveringsgebrek kan immers in bezwaar worden hersteld.

10. Het verzoek zal worden afgewezen.

11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.





Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 mei 2022.













griffier


voorzieningenrechter







De griffier is verhinderd te tekenen.



Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel



Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Bijlage wettelijk kader

1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.

2. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw is de volgende verplichting opgenomen: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

3. In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de Pw is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen. Op grond van het zesde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden en in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden. Op grond van het zevende lid verlaagt het college bij hernieuwde recidive de bijstand met 100% gedurende drie maanden.

4. Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

5. Artikel 18, tiende lid, van de Pw bepaalt dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

6. Op grond van artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt.

7. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening, wederom de verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt. Ingevolgde het tweede lid, bij een tweede en volgende recidive, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Link naar deze uitspraak