Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:CBB:2018:356 
 
Datum uitspraak:03-07-2018
Datum gepubliceerd:19-07-2018
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:14/403 14/405 14/408 14/418 14/419 14/671 14/779 14/781 14/544 14/545 14/555 en 14/556
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Jonge landbouwer (onder oude regelgeving dat o.g.v. overgangsrecht nog van toepassing is). Bedrijfshoofd. Effectieve en voortdurende zeggenschap in geval van rechtspersonen, maatschappen of VOF's onder oude regelgeving. Unirechtelijk vertrouwensbeginsel. Art. 2.1 en art. 2.42 Regeling LNV-subsidies onderdeel Jonge landbouwers 2013 (oud) Art. 2.1 en 5.1 Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB Art. 5.1 Beleidsregel uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB Art. 20 en 22 Verordening 1698/2005 Art. 2, art. 13 en art. 19 Verordening 1974/2006 Art. 2 Verordening 807/2014 Art. 50 Verordening 1307/2013 Art. 49 en art. 50 Verordening 639/2014
Trefwoorden:agrarisch
glb
jonge landbouwers
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbedrijf
landbouwbeleid
landbouwer
lnv-subsidies
subsidies
 
Uitspraak
uitspraak


COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers:
14/403, 14/405, 14/408, 14/418, 14/419, 14/671, 14/779, 14/781, 14/544, 14/545, 14/555, 14/556

27810


uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaken tussen


[appellant 1] ( [appellant 1] ), te [plaats 1]
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. A.K. van der Vis),




[appellant 2] ( [appellant 2] ), te [plaats 2]
(gemachtigde: H.J. Holtland),




[appellant 3] ( [appellant 3] ), te [plaats 3]
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. A.K. van der Vis),




[appellant 4] ( [appellant 4] ), te [plaats 4]
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. A.K. van der Vis),




[appellant 5] ( [appellant 5] ), te [plaats 3]
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. A.K. van der Vis),




[appellant 6] ( [appellant 6] ) en [appellant 7] ( [appellant 7] ), te [plaats 5]
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),




[appellant 8] en [appellant 9] , te [plaats 6]
(gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. A.K. van der Vis),




[appellant 10] en [appellant 11] , te [plaats 7] ,




[appellant 12] en [appellant 13] , te [plaats 8] ,

appellanten,

en



de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman en mr. P.M. Bakker Schut),

en



de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop


Zaak 14/403 ( [appellant 1] )

Bij besluit van 20 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van [appellant 1] om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies onderdeel Jonge Landbouwers 2013 (Regeling) afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.


Zaak 14/405 ( [appellant 2] )

Bij besluit van 17 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van [appellant 2] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.


Zaak 14/408 ( [appellant 3] )

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van [appellant 3] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.


Zaak 14/418 ( [appellant 4] )

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van [appellant 4] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.


Zaak 14/419 ( [appellant 5] )

Bij besluit van 13 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van [appellant 5] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.


Zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] )

Bij besluiten van 13 maart 2014 heeft verweerder de aanvragen van [appellant 6] en [appellant 7] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluiten van 24 september 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Op 9 september 2016 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het ten aanzien van [appellant 7] genomen bestreden besluit gewijzigd.


Zaken 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] )

Bij besluiten van 20 maart 2014 en 26 maart 2014 heeft verweerder de aanvragen van respectievelijk [appellant 8] en [appellant 9] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluiten van 19 november 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Op 23 december 2015 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzingen, de motivering van de bestreden besluiten gewijzigd.


Zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] )

Bij besluiten van 14 maart 2014 en 27 februari 2014 heeft verweerder de aanvragen van respectievelijk [appellant 10] en [appellant 11] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluiten van 2 juli 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.


Zaak 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] )

Bij besluiten van 4 maart 2013 en 3 april 2013 heeft verweerder de aanvragen van respectievelijk [appellant 12] en [appellant 13] om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen. Bij besluiten van 30 juli 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Appellanten hebben beroep ingesteld en verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.

In de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellanten waren in persoon aanwezig. Namens verweerder waren aanwezig mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. P.M. Bakker Schut. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

In de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 11 maart 2016. Appellanten waren in persoon aanwezig. Namens verweerder waren aanwezig mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. P.M. Bakker Schut. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

In zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 17 maart 2016. Aanwezig waren de gemachtigde van appellanten en namens verweerder mr. M.A.G. van Leeuwen. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

In de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/779 ( [appellant 8] ) en 14/781 ( [appellant 9] ) heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellanten en hun gemachtigde waren aanwezig. Namens verweerder waren aanwezig mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. P.M. Bakker Schut. De behandeling van deze zaken is op de zitting van 22 april 2016 geschorst. Tijdens die zitting is afgesproken dat verweerder nadere stukken overlegt. Bij brief van 6 mei 2016 heeft verweerder nadere stukken overgelegd. Bij brief van 16 juni 2016 hebben appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] daarop gereageerd. Bij brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder op die brief gereageerd.

Het College heeft het onderzoek heropend in de zaken waarin hij het onderzoek ter zitting had gesloten.

Bij brief van 24 januari 2017 heeft het College in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ), 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) en 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) vragen gesteld aan verweerder.

Bij brief van 17 februari 2017 heeft verweerder antwoord gegeven op de vragen.

Bij brief van 2 maart 2017 hebben [appellant 6] en [appellant 7] gereageerd op die antwoorden.

Bij brief van 20 maart 2017 hebben [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] gereageerd op die antwoorden.

Bij brief van 28 maart 2017 hebben [appellant 10] en [appellant 11] gereageerd op die antwoorden.

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Alle zaken zijn gevoegd behandeld. In de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ) en 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) waren hun gemachtigden aanwezig, alsmede [appellant 4] , M.J. [appellant 5] en [appellant 9] . In zaak 14/405 ( [appellant 2] ) waren aanwezig [appellant 2] en zijn gemachtigde. In zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) was aanwezig hun gemachtigde. In de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) waren aanwezig [appellant 10] en [appellant 11] . In de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) waren aanwezig [appellant 12] en [appellant 13] . Verweerder heeft zich in alle zaken laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.



Overwegingen

1. In alle zaken draait het geschil om de weigering subsidie te verlenen op grond van de Regeling, onderdeel jonge landbouwers.


Regelgeving



2.1
De Regeling luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:

“(…)
Artikel 2:1. BegripsbepalingenIn dit hoofdstuk wordt verstaan onder

(…)- Jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of
b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad;
(…)
§ 2. Jonge landbouwers
Artikel 2.42. Subsidiabele activiteiten 1. In aanvulling op artikel 2:37, eerste lid, kan de Minister (…) subsidie als bedoeld in dat artikel verstrekken aan een persoon die op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een jonge landbouwer is en aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:a. hij beschikt over een getuigschrift van afronding van een erkende landbouwkundige opleiding of een opleiding van gelijkwaardig niveau, ofb. hij kan aantonen dat hij ten minste drie jaar op een landbouwonderneming werkzaam is geweest.
(…)”

De Regeling is per 1 januari 2015 ingetrokken door de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de Regeling van toepassing blijft ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015.



2.2
De hiervoor weergegeven paragraaf 2 van de Regeling, die over jonge landbouwers gaat, is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (Verordening 1698/2005). Deze verordening is ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Verordening 1305/2013). Ingevolge artikel 88 van Verordening 1305/2013 blijft Verordening 1698/2005 van toepassing op concrete acties die worden uitgevoerd krachtens programma’s die de Commissie voor 1 januari 2014 heeft goedgekeurd.

Verordening 1698/2005 luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:

“(…)(16) De toekenning van specifieke voordelen aan jonge landbouwers kan zowel hun eerste vestiging als de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf vergemakkelijken. (…).

(…)

Artikel 20
Maatregelen
De steun ter verbetering van het concurrentievermogen van de land- en de bosbouwsector betreft:(…)
ii) de vestiging van jonge landbouwers,(…)

Artikel 22
Vestiging van jonge landbouwers
1. De in artikel 20, onder ii), bedoelde steun wordt toegekend aan landbouwers die:
a) jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen;(…).
(…)”

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Aan de bij artikel 22, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 vastgestelde voorwaarden voor de steun voor de vestiging van jonge landbouwers moet zijn voldaan op het tijdstip waarop de steunaanvraag wordt ingediend.
(…)”



2.3
In Verordening 1305/2013 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“(…)
(17) (…) Een maatregel voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen moet jonge landbouwers helpen zich voor het eerst te vestigen en hun landbouwbedrijf na deze eerste vestiging structureel aan te passen. (…)

(…)

Artikel 2
Definities
Voorts gelden onderstaande definities:
(…)
n) ''jonge landbouwer'': een persoon die bij het indienen van de aanvraag niet ouder is dan 40 jaar, beschikt over adequate vakbekwaamheid en deskundigheid en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op dat landbouwbedrijf vestigt;
(…)

TITEL III
STEUN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING
HOOFDSTUK I
Maatregelen
Artikel 13
Maatregelen
Elke plattelandsontwikkelingsmaatregel wordt op zodanige wijze geprogrammeerd dat hij specifiek bijdraagt tot de verwezenlijking van één of meer prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling. (…)

Artikel 19
Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen
1. In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor:
a) aanloopsteun ten bate van:
i) jonge landbouwers;
(…)”

Artikel 2 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 2
Jonge landbouwer
(…)2. Wanneer de bijstandsaanvraag betrekking heeft op een bedrijf dat in handen van een rechtspersoon is, heeft een jonge landbouwer in de zin van artikel 2, lid 1, onder n), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s worden genomen. Indien meerdere natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet de jonge landbouwer hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen;
Indien over een rechtspersoon alleen of gezamenlijk zeggenschap wordt uitgeoefend door een andere rechtspersoon, zijn de in de eerste alinea vastgestelde eisen van toepassing op om het even welke natuurlijke persoon die zeggenschap heeft over die andere rechtspersoon.(…)”

Bij Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 5 februari 2015 (Stcrt. 2015, nr. 3961, 9 februari 2015) zijn regels gesteld ter uitvoering van Verordening 1305/2013. Het beheer en de uitvoering van steun voor plattelandsontwikkeling, waaronder jonge landbouwers, zijn daarbij gedelegeerd aan de provincies. Daarbij wordt, voor zover hier van belang, uitgegaan van hetzelfde vereiste als in de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel), zoals hierna weergegeven.



2.4
Daarnaast is in werking getreden Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Artikel 50 van Verordening 1307/2013 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

“Artikel 50
Algemene voorschriften
1. De lidstaten kennen een jaarlijkse betaling toe aan jonge landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de in hoofdstuk 1 bedoelde basisbetalingsregeling of regeling inzake een enkele areaalbetaling ("betaling voor jonge landbouwers").
2. In dit hoofdstuk worden onder "jonge landbouwers" verstaan natuurlijke personen:
a) die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, en
b) die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar van indiening van de onder a) bedoelde aanvraag.(…)”

De Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

“(…)Artikel 49
Toegang van rechtspersonen tot de betaling voor jonge landbouwers
1. De in artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde jaarlijkse betaling voor jonge landbouwers wordt toegekend aan een rechtspersoon, ongeacht diens rechtsvorm, die aan de volgende voorwaarden voldoet:
(…)b) een jonge landbouwer in de zin van artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft, tijdens elk jaar waarvoor de rechtspersoon een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient, een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico's worden genomen. Indien meerdere natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet(en) de jonge landbouwer(s) tijdens elk jaar waarvoor de rechtspersoon een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient, behoudens lid 1 bis van dit artikel hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen;
(…)

Artikel 50
Toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers
Artikel 49 is van overeenkomstige toepassing op een groep natuurlijke personen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 die voldoet aan de in artikel 49, lid 1, onder a), van de onderhavige verordening vastgestelde vereisten.
(…)”

De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt. In artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer: a. ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- en b. ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.


Inhoudelijke beoordeling van de zaken




3.1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in het arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C-592/11 (ECLI:EU:C:2012:673), voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“(…)55 In deze context dient de door artikel 22, lid 1, sub a, opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich als „bedrijfshoofd” vestigt, aldus te worden uitgelegd dat het in wezen vereist dat degene die over bedoelde vakbekwaamheid en deskundigheid beschikt, eveneens daadwerkelijke en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan, wat immers de effectiviteit en de duurzaamheid waarborgt van de door de betrokkene te realiseren ontwikkeling van dat bedrijf.

56 Hoewel de lidstaten in een dergelijke context mogen preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als „bedrijfshoofd” kan worden aangemerkt, teneinde de rechtszekerheid te versterken door de voorspelbaarheid van de door artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 opgelegde voorwaarde te verhogen, geldt daarbij het voorbehoud dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om, met inachtneming van die bepaling en de door die verordening nagestreefde doelstellingen, te verzekeren dat die aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan (…).

(…)

59 Wat het hoofdgeding betreft, zij eraan herinnerd dat Ketelä, toen hij als directeur-generaal het beheer waarnam van de vennootschap Louhikon Sikako, slechts 30 % van de aandelen van deze vennootschap bezat, terwijl de overige 70 % van de aandelen in handen waren van een derde.

60 Gelet op een en ander kan de betrokkene in dergelijke omstandigheden bijgevolg niet worden geacht effectieve en voortdurende zeggenschap te hebben over het betrokken bedrijf en het beheer ervan en evenmin kan hij op grond van die activiteit worden geacht zich er als „bedrijfshoofd” te hebben gevestigd in de zin van artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005. Hieruit volgt eveneens dat die eerdere activiteit geen beletsel vormt voor toekenning van de vestigingssteun die is aangevraagd in het kader van de overname van het familiebedrijf door de betrokkene.

61 In deze omstandigheden en zonder dat de andere door de verwijzende rechter in zijn eerste vraag aangehaalde beoordelingselementen behoeven te worden onderzocht, moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 22, lid 1, sub a, van verordening nr. 1698/2005 aldus dient te worden uitgelegd dat de door deze bepaling opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich voor het eerst als „bedrijfshoofd” op een landbouwbedrijf vestigt, in het geval waarin de betrokkene zich vestigt in de vorm van een vennootschap op aandelen, inhoudt dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Het staat de lidstaten vrij om te preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als bedrijfshoofd kan worden aangemerkt, met dien verstande dat dergelijke voorwaarden niet buiten het erdoor te preciseren kader treden en dus ertoe strekken om, met inachtneming van de door verordening nr. 1698/2005 nagestreefde doelstellingen, te verzekeren dat die aanvrager effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. Nationale bepalingen zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding voldoen aan dergelijke voorwaarden, aangezien zij bepalen dat wanneer een jonge landbouwer zich vestigt in de vorm van een rechtspersoon, toekenning van steun met name is onderworpen aan de voorwaarde dat hij zeggenschap heeft binnen deze rechtspersoon, wat vereist dat hij meer dan de helft van de aandelen ervan in handen heeft, en deze aandelen meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigen.
(…)”



3.2
In zijn uitspraak van 19 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:369), waarin sprake was van een vennootschap onder firma, heeft het College overwogen dat de vraag of een landbouwer voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheert afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waarbij diverse factoren van belang zijn, zoals de mate van economische inbreng van de landbouwer in de onderneming, de mate waarin de landbouwer in het kader van bedrijfsbeslissingen een beslissende stem heeft en de mate waarin hij het risico draagt voor verliezen die de onderneming betreffen. Daaraan heeft het College in zijn uitspraak van 30 september 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:338, onder 9.2), waarin eveneens sprake was van een vennootschap onder firma, toegevoegd dat alle feiten en omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld in het licht van de uitleg van het begrip ‘bedrijfshoofd’ door het Hof als vervat in punt 55 van het arrest Ketelä, waarin door het Hof onder meer wordt overwogen dat de daadwerkelijke en voortdurende zeggenschap de effectiviteit en de duurzaamheid waarborgt van de door de betrokkene te realiseren ontwikkeling op het bedrijf.



3.3
De nationale (definitie)bepaling van “jonge landbouwer” zoals neergelegd in artikel 2:1 van de Regeling, inhoudende, voor zover hier van belang, dat hij sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert, moet aldus liggen binnen het kader dat artikel 22, lid 1, aanhef en onder a, van Verordening 1698/2005 schept (vergelijk de in de vorige alinea aangehaalde uitspraak van 30 september 2015, onder 5.3). Dat wil zeggen dat hij zich als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt waarvoor is vereist dat hij effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan.



3.4
Het College stelt vast dat in de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) en 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) rechtspersonen een rol spelen en dat het in de overige zaken gaat om maatschappen of vennootschappen onder firma. Het College ziet aanleiding eerst de zaken waarin het gaat om rechtspersonen te beoordelen.


De zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] )




4.1
De vader van de appellanten [appellant 10] en [appellant 11] was zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam 1] B.V. Op 1 november 2013 heeft een wijziging van de statuten van deze vennootschap plaatsgevonden, waarbij onder meer de naam van de vennootschap is gewijzigd in [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) en alle 400 geplaatste aandelen zijn omgezet in 300 cumulatief preferente aandelen. Bij deze statutenwijziging is verder bepaald dat de vennootschap een kapitaal heeft dat is verdeeld in aandelen A, aandelen B en cumulatief preferente aandelen, dat de aandelen A en de aandelen B nominaal € 50,- groot zijn, dat elk cumulatief preferent aandeel nominaal € 61,- groot is (artikel 3.1), dat elk aandeel A en elk aandeel B recht geeft op het uitbrengen van 50 stemmen in de algemene vergadering, dat elk cumulatief preferent aandeel recht geeft op het uitbrengen van één stem in de algemene vergadering en dat alle besluiten bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen worden genomen (artikel 8.7). Voorts is daarbij bepaald dat het aantal bestuurders wordt vastgesteld door de algemene vergadering (artikel 9.1), dat het bestuur belast is met het besturen van de vennootschap, dat iedere bestuurder één stem heeft en dat het bestuur met volstrekte meerderheid van stemmen besluit (artikel 9.4). In de tevens op 1 november 2013 verleden akte van uitgifte aandelen [naam 2] is bepaald dat drie aandelen A (aan verkrijger [appellant 11] ) en drie aandelen B (aan verkrijger [appellant 10] ) worden uitgegeven. Uit het voorgaande vloeit voort dat de stemverhoudingen in de algemene vergadering ten tijde van belang als volgt waren: de vader (de houder van de cumulatief preferente aandelen) 50%, [appellant 10] 25% en [appellant 11] 25%.



4.2
Verweerden de bestreden besluiten onder verwijzing naar het arrest Ketelä (hiervoor aangehaald) uiteengezet dat de appellanten [appellant 10] en [appellant 11] ieder afzonderlijk geen effectieve en voortdurende zeggenschap over het bedrijf hebben, omdat de vader 50% van de stemrechten heeft en zij ieder 25%. Om die reden voldoen zij niet aan de voorwaarde van artikel 2.1 van de Regeling dat zij op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheerden.



4.3
Appellanten [appellant 10] en [appellant 11] hebben aangevoerd dat zij wel degelijk jonge landbouwers als bedoeld in de Regeling zijn. Zij zijn jonger dan 40 jaar, hebben hun baan opgezegd en zijn net het bedrijf gestart waarvoor zij samen alle beslissingen nemen. Volgens appellanten [appellant 10] en [appellant 11] hebben zij het bedrijf in 2013 van hun vader overgenomen en heeft hun vader notarieel laten vastleggen dat hij overal afstand van doet. Vanwege fiscale redenen is er een driejaarstermijn, waarna appellanten [appellant 10] en [appellant 11] pas dan de volle 100% van de aandelen van het bedrijf in bezit hebben. Ondanks deze situatie nemen zij alle beslissingen, staan zij beiden op de loonlijst en wordt het bedrijfsresultaat tussen hen verdeeld. Appellanten [appellant 10] en [appellant 11] benadrukken dat hun vader geen inbreng meer heeft en dat zijn stemrecht in de praktijk nihil is. Met de investering van € 182.000,-, waarvoor subsidie is aangevraagd, heeft de vader helemaal geen bemoeienis gehad. Bij geen enkele investering beslist de vader mee. Ook heeft de bank aan appellanten [appellant 10] en [appellant 11] een lening verstrekt.



4.4
Het College stelt vast dat verweerder aan de hand van de aandelen en de daarbij behorende stemrechten heeft beoordeeld of appellanten [appellant 10] en [appellant 11] ieder afzonderlijk een effectieve en voortdurende zeggenschap hebben en aldus voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheren en bijgevolg moeten worden aangemerkt als jonge landbouwers als bedoeld in de Regeling. In het licht van het arrest Ketelä, zoals hiervoor weergegeven, acht het College deze wijze van beoordelen bij een besloten vennootschap als hier aan de orde in beginsel juist. Het College is met verweerder van oordeel dat op basis van hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat noch appellant [appellant 10] , noch appellant [appellant 11] de meerderheid van de stemrechten heeft, dat de vader over 50% van de stemrechten beschikt, dat [appellant 10] en [appellant 11] derhalve ieder afzonderlijk niet de effectieve en voortdurende zeggenschap hebben over het bedrijf en dat zij dus geen bedrijfshoofd zijn. Dat, zoals appellanten [appellant 10] en [appellant 11] aanvoeren, de situatie in de praktijk anders was in die zin dat zij in weerwil van de formele stukken wel de voortdurende en effectieve zeggenschap over het landbouwbedrijf ( [naam 2] ) en het beheer ervan hebben, nu zij alle beslissingen zelf nemen, hebben zij niet aan de hand van stukken aannemelijk gemaakt, terwijl dit wel op hun weg had gelegen. Voorts hebben zij weliswaar gesteld dat zij het bedrijf van hun vader in 2013 volledig hebben overgenomen en dat zij de volledige eigendom vanwege fiscale redenen pas drie jaar later zouden krijgen, maar dit blijkt niet uit de door hen in de besluitvormingsfase overgelegde stukken. Uit de door appellanten [appellant 10] en [appellant 11] in beroep overgelegde stukken blijkt dat de vader zijn aandelen op 25 februari 2016 aan hen heeft geschonken (notariële akte) en dat [naam 2] niet meer door de vader maar uitsluitend door appellanten wordt bestuurd (uittreksel van de Kamer van Koophandel van 26 februari 2016 van [naam 2] ). Deze omstandigheid is, gelet op het tijdstip waarop een en ander zijn beslag heeft gekregen, voor de beslechting van het geschil evenwel niet van betekenis. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder hier niet aan de door hem gekozen en hiervoor weergegeven benaderingswijze had mogen vasthouden, is niet gebleken.



4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten [appellant 10] en [appellant 11] ten tijde hier van belang niet kunnen worden aangemerkt als jonge landbouwers, als bedoeld in de Regeling.



4.6
De beroepen van appellanten [appellant 10] en [appellant 11] zijn ongegrond.


De zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] )




5.1
Appellanten [appellant 12] en [appellant 13] hebben op 19 april 2013 samen met hun twee zusters [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) opgericht. Alle oprichters waren op dat moment jonger dan 40 jaar. Zij hebben elk 25% van de aandelen van [naam 3] en hun aandelen vertegenwoordigen 25% van de stemrechten. Samen met hun twee zusters zijn zij benoemd tot bestuurders. Het bestuur is belast met het besturen van [naam 3] . Iedere bestuurder heeft één stem. Het bestuur besluit met volstrekte meerderheid van stemmen.



5.2
Verweerder heeft in de bestreden besluiten onder verwijzing naar het arrest Ketelä (hiervoor aangehaald) uiteengezet dat de appellanten [appellant 12] en [appellant 13] ieder afzonderlijk geen effectieve en voortdurende zeggenschap over het bedrijf hebben, omdat zowel zij als hun twee zusters ieder slechts 25% van de stemrechten heeft. Om die reden voldoen zij niet aan de voorwaarde van artikel 2.1 van de Regeling dat zij op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheerden.



5.3
Appellanten [appellant 12] en [appellant 13] hebben aangevoerd dat [naam 3] wordt bestuurd door vier jonge landbouwers als bedoeld in de Regeling. Iedere zuster is zelfstandig bevoegd beslissingen te nemen, wat duidt op een effectieve en voortdurende zeggenschap.



5.4
Het College stelt vast dat verweerder aan de hand van de aandelen en de daarbij behorende stemrechten heeft beoordeeld of appellanten [appellant 12] en [appellant 13] ieder afzonderlijk een effectieve en voortdurende zeggenschap hebben en aldus voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheren en bijgevolg moeten worden aangemerkt als jonge landbouwers als bedoeld in de Regeling. Zoals het College hiervoor (onder 4.4) heeft overwogen, acht het College, in het licht van het arrest Ketelä deze wijze van beoordelen bij een besloten vennootschap als hier aan de orde in beginsel juist. In dit geval moet echter worden geoordeeld dat, zoals verweerder ter zitting van het College van 7 december 2017 ook heeft erkend, sprake is van een bijzondere situatie. Hier doet zich immers de situatie voor dat alle vennoten van [naam 3] ten tijde hier van belang jonger waren dan 40 jaar, terwijl niet is gebleken dat de vennoten die geen subsidie hebben aangevraagd niet kunnen worden aangemerkt als jonge landbouwer in de zin van de Regeling. Dat zou ertoe leiden dat de vennoten op basis van de stemrechten in verschillende samenstellingen beslissingen kunnen nemen, maar dat deze beslissingen, hoe de samenstelling ook is, altijd door een jonge landbouwer worden genomen en een jonge landbouwer aldus de effectieve en voortdurende zeggenschap heeft over het bedrijf. Verweerder heeft deze bijzondere situatie in zijn besluitvorming niet onderkend. De bestreden besluiten berusten aldus niet op een deugdelijke motivering.



5.5.
De beroepen van appellanten [appellant 12] en [appellant 13] zijn gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet geen mogelijkheid deze geschillen finaal te beslechten en zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op de bezwaren van appellanten [appellant 12] en [appellant 13] te beslissen.


De zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] )




6.1
Het gaat in al deze – overige – zaken om maatschappen of vennootschappen onder firma. In deze zaken heeft verweerder op 23 december 2015 dan wel op 9 september 2016, onder handhaving van de afwijzing van de aanvraag, de motivering van de bestreden besluiten gewijzigd. Anders dan de gemachtigde in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ) en 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) ter zitting heeft betoogd, betreffen deze brieven geen besluiten, maar gaat het om een nadere, zij het gewijzigde, motivering van de bestreden besluiten.



6.2
Blijkens die gewijzigde motivering heeft verweerder, zoals ook toegelicht in diens brief van 18 augustus 2016, aan de hand van de in de uitspraak van het College van 19 september 2014 (hiervoor aangehaald) genoemde criteria, als de mate waarin de landbouwer in het kader van bedrijfsbeslissingen een beslissende stem heeft, de mate van economische inbreng van de landbouwer in de onderneming en de mate waarin hij het risico draagt voor verliezen die de onderneming betreffen, beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.1 van de Regeling dat zij op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheerden. Ter zitting van het College van 22 april 2016 heeft verweerder – meer in het bijzonder – verklaard dat hij de criteria als ‘formele verdeling van de zeggenschap’, ‘de mate van (economische) inbreng in het vermogen van de samenwerkingsverbanden’, ‘de verdeling van de winst of het verlies’, ‘of oudere deelnemers in een samenwerkingsverband het recht hebben de samenwerking eenzijdig op te zeggen’ en eventueel andere in aanmerking komende omstandigheden positief of negatief heeft gewaardeerd met een plus of een min en dat het resultaat bepalend is geweest voor het oordeel of betrokkene als bedrijfshoofd is aan te merken; bij meer plussen dan minnen wel en andersom niet.



6.3
Zoals volgt uit het arrest Ketelä (punt 56) mogen lidstaten preciseren onder welke concrete voorwaarden een steunaanvrager als bedrijfshoofd kan worden aangemerkt teneinde de rechtszekerheid te versterken door de voorspelbaarheid van de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1698/2005 neergelegde voorwaarde dat de betrokkene zich als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf zich vestigt, te verhogen.



6.4
Het College stelt vast dat verweerder, zoals hij ter zitting van het College van 7 december 2017 heeft bevestigd, de door hem toegepaste criteria (zoals hiervoor onder 6.2 weergegeven) en de wijze waarop hij deze criteria heeft toegepast niet heeft vastgelegd in kenbaar beleid. Hoewel deze door verweerder toegepaste criteria in het licht van het arrest Ketelä en de uitspraken van het College van 19 september 2014 en 30 september 2015 (hiervoor aangehaald) op zichzelf niet invalide zijn voor de beoordeling of de landbouwers een effectieve en voortdurende zeggenschap hebben en aldus voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheren en bijgevolg moeten worden aangemerkt als jonge landbouwer in de zin van de Regeling, moet worden geoordeeld dat verweerder de wijze waarop hij deze criteria heeft toegepast, niet inzichtelijk heeft weten te maken. Onduidelijk is gebleven wat de zwaarte is van de verschillende criteria en in welke verhouding zij tot elkaar staan. Daarnaar ter zitting van 7 december 2017 gevraagd, is verweerder niet er in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de wijze en de mate van waardering van alle feiten en omstandigheden in de individuele zaken door het geven van plussen en minnen. Het gevolg hiervan is dat niet inzichtelijk is geworden of verweerder ter zake op zijn minst een bestendige en coherente uitvoeringspraktijk erop heeft nagehouden. Anders dan door het Hof in het arrest Ketelä (punt 56) is gestipuleerd, verhoogt deze, kortweg, “plussen en minnen”-uitvoeringspraktijk niet de voorspelbaarheid van de voorwaarde dat de landbouwer voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheert, maar doet zij daar veeleer afbreuk aan en is aldus van een versterking van de rechtszekerheid geen sprake. Het diffuse karakter van die “plussen en minnen”-uitvoeringspraktijk wordt geïllustreerd door het feit dat een aantal appellanten zich beroept op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op, in hun ogen, vergelijkbare zaken, terwijl verweerder dat beroep pareert door te wijzen op verschillen tussen de desbetreffende zaken zonder - ook niet ter zitting van 7 december 2017, hoewel daarnaar gevraagd - evenwel duidelijk te maken dat het gaat om ter zake relevante verschillen.



6.5
Uit hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen volgt dat de bestreden besluiten in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke motivering.



6.6
De beroepen in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) zijn dus gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.



6.7
Het College zal, mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, dat bepaalt dat de bestuursrechter het geschil zo mogelijk finaal beslecht, hieronder per zaak onderzoeken of de geschillen finaal kunnen worden beslecht.



6.8
Voor zover het beroep van appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] op het gelijkheidsbeginsel ertoe strekt dat zij erop mochten vertrouwen dat verweerder ook hen evenals de betrokkenen in de zaken waarop zij hebben gewezen zou aanmerken als jonge landbouwers, moet worden geoordeeld dat dit beroep faalt. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt. Bij brief van 6 mei 2016 heeft verweerder zeven beslissingen overgelegd in zaken waarin verweerder de betrokkene heeft aangemerkt als jonge landbouwer. In zes van die zaken is verweerder tot deze conclusie gekomen op basis van de beoordeling zoals hiervoor onder 6.2 en 6.4 weergegeven. De zevende zaak betreft een beslissing van 29 augustus 2011 naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Arnhem. In hun brief van 16 juni 2016 hebben appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] gewezen op de beslissingen in die zes zaken en uiteengezet dat en waarom deze zaken vergelijkbaar zijn met hun zaken. Bij brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder gewezen op verschillen tussen enerzijds de zaken waarin de betrokkene is aangemerkt als jonge landbouwer en anderzijds de zaken van appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] . Naar het oordeel van het College kan de hiervoor onder 6.4 weergegeven diffuse uitvoeringspraktijk van plussen en minnen en de op basis daarvan genomen inwilligende beslissingen op zich zelf niet ertoe leiden dat de appellanten met voorbijgaan aan de Unierechtelijke voorwaarde dat de aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan, worden aangemerkt als jonge landbouwers. Zoals volgt uit het arrest Ketelä (punt 56), geldt voor de toepassing van deze criteria het voorbehoud dat niet buiten het erdoor te preciseren kader wordt getreden en dat zij dus ertoe strekken om te verzekeren dat die aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. In dit verband is van belang dat het Hof in constante jurisprudentie heeft geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Unieregelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar het recht van de Europese Unie recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de arresten van 15 december 1982, Maizena (5/82, ECLI:EU:C:1982:439), 26 april 1988, Krücken (316/86, ECLI:EU:C:1988:201) en 20 juni 2013, Agroferm, (C-568/11, EU:C:2013:407).



6.9
Voor de beoordeling of sprake is van effectieve en voortdurende zeggenschap over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan zal het College, nu, zoals hiervoor reeds overwogen, beleidsregels ontbreken en de gehanteerde uitvoeringspraktijk ondoorzichtig is, aansluiting zoeken bij de invulling die daaraan is gegeven onder de hiervoor onder 2.3 en 2.4 weergegeven nieuwe regelgeving. Hoewel verweerder in zijn brief van 17 februari 2017 erop heeft gewezen dat die nieuwe regelgeving geen verduidelijking maar een verruiming betreft ten opzichte van de ter zake geldende regelgeving zoals hiervoor weergegeven onder 2.1 en 2.2, moet worden vastgesteld dat het zowel onder de geldende regelgeving als onder de nieuwe regelgeving gaat over hetzelfde begrip jonge landbouwer en dezelfde voorwaarde dat de betrokkene zich als bedrijfshoofd heeft gevestigd. Bovendien heeft de Uniewetgever in die nieuwe regelgeving aansluiting gezocht bij de door het Hof in het arrest Ketelä gegeven uitleg van die voorwaarde, namelijk dat de betrokkene effectieve en voortdurende zeggenschap uitoefent. Ook de doelstelling van de geldende regelgeving is gelijk aan die van de nieuwe regelgeving zoals hiervoor weergegeven onder 2.3, namelijk plattelandsontwikkeling en meer in het bijzonder het helpen van jonge landbouwers zich voor het eerst te vestigen en hun landbouwbedrijf na deze eerste vestiging structureel aan te passen (zie punt 16 van de considerans van Verordening 1698/2005 en punt 17 van Verordening 1305/2013). Zoals ter zitting van het College is gebleken, had verweerder de nu door het College voorgestane beoordeling in het zicht van de zitting inmiddels zelf ook al gemaakt. Dit betekent dat het College analoog aan artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel zal beoordelen of de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- en ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering. Dat, zoals appellanten [appellant 6] en [appellant 7] ter zitting van het College van 7 december 2017 hebben aangevoerd, de blokkerende zeggenschap in de geldende regelgeving niet voorkomt, neemt niet weg dat de beoordeling van de blokkerende zeggenschap een invulling betreft van het vereiste dat de aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt. Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, is het voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar kan niet worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstelligen dat een bepaald besluit genomen wordt; het gaat erom dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden.


Zaak 14/403 ( [appellant 1] )




6.10
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat in deze zaak voldaan is aan het vereiste van blokkerende zeggenschap en dat er in beginsel geen beletselen meer zijn om subsidie te verlenen. Het College heeft echter onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en ziet aldus geen mogelijkheid dit geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van appellant [appellant 1] te beslissen. Het College zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.


Zaak 14/405 ( [appellant 2] )




6.11
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat in deze zaak voldaan is aan het vereiste van blokkerende zeggenschap en dat er in beginsel geen beletselen meer zijn om subsidie te verlenen. Het College heeft echter onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en ziet aldus geen mogelijkheid dit geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van appellant [appellant 2] te beslissen. Het College zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.


Zaak 14/408 ( [appellant 3] )




6.12
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat hij bij de afwijzing van de subsidie persisteert, omdat [appellant 3] langer dan drie jaar voorafgaand aan de aanvraag effectieve en voortdurende zeggenschap had over een landbouwbedrijf en om die reden niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer.



6.13
De aanvraag van appellant [appellant 3] is door verweerder ontvangen op 24 december 2013. Verder blijkt uit de door appellant [appellant 3] overgelegde maatschapsakte van 3 maart 2009 en de overeenkomst tot ontbinding en inbreng van 13 december 2013 het volgende. In de maatschapsakte staat dat [appellant 3] samen met zijn moeder en zijn broer het bedrijf van de moeder per 1 januari 2009 is gaan voortzetten, dat ieder van de vennoten besturend vennoot is en bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen en namens de vennootschap te handelen en te tekenen, gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te binden, alsook dat de instemming van alle vennoten is vereist voor onder meer rechtshandelingen die een belang of waarde van € 10.000,- te boven gaan. [appellant 3] en zijn broer zijn werkzaam in het bedrijf. [appellant 3] is met ingang van 1 januari 2012 een nieuw samenwerkingsverband aangegaan met zijn moeder en zijn broer tot voortzetting van de per die datum ontbonden bestaande maatschap.



6.14
Bij deze stand van zaken is het College met verweerder van oordeel dat appellant [appellant 3] vanaf 1 januari 2009 blokkerende zeggenschap had en belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering. Dat de moeder van [appellant 3] blijkens de overeenkomst tot ontbinding en inbreng – kort gezegd – de economische eigendom van onroerende zaken pas per 13 december 2013 in de vennootschap heeft ingebracht, doet daaraan niet af. [appellant 3] had dus, uitgaande van de hier toepasselijke Regeling (artikel 2.1), langer dan drie jaar voorafgaand aan de aanvraag effectieve en voortdurende zeggenschap over het bedrijf en het beheer ervan, zodat hij op grond daarvan, kan worden geacht zich er als bedrijfshoofd te hebben gevestigd en bijgevolg niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer als bedoeld in de Regeling.



6.15
Het College kan dit geschil aldus finaal beslechten en zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.


Zaak 14/418 ( [appellant 4] )




6.16
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat in deze zaak voldaan is aan het vereiste van blokkerende zeggenschap en dat er in beginsel geen beletselen meer zijn om subsidie te verlenen. Het College heeft echter onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en ziet aldus geen mogelijkheid dit geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van appellant [appellant 4] te beslissen. Het College zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.


Zaak 14/419 ( [appellant 5] )




6.17
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat ook in deze zaak voldaan is aan het vereiste van blokkerende zeggenschap en dat er in beginsel geen beletselen meer zijn om subsidie te verlenen. Het College heeft echter onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en ziet aldus geen mogelijkheid dit geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van appellant [appellant 5] te beslissen. Het College zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.


Zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] )




6.18
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat hij bij de afwijzing van de subsidie persisteert, omdat [appellant 6] en [appellant 7] langer dan drie jaar voorafgaand aan de aanvraag effectieve en voortdurende zeggenschap hadden over een landbouwbedrijf en om die reden niet kunnen worden aangemerkt als jonge landbouwer.



6.19
Verweerder heeft de aanvragen van appellanten [appellant 6] en [appellant 7] op 3 december 2013 ontvangen.



6.20
Appellant [appellant 6] exploiteert sinds 2002 een agrarisch bedrijf in maatschapsverband met zijn vader. Per 1 januari 2007 is het samenwerkingsverband omgevormd tot een commanditaire vennootschap (CV), met de vader als stille vennoot en appellant [appellant 6] als beherend vennoot. In de op 24 juni 2008 ondertekende vennootschapsakte is bepaald dat de werkzaamheden betreffende het beheer en de uitoefening van aangelegenheden van de vennootschap uitsluitend door de beherende vennoot worden verricht en dat de beherende vennoot bevoegd is namens de vennootschap te handelen en te tekenen en de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. Daarnaast is bepaald dat voor een aantal rechtshandelingen voorafgaande toestemming van de commanditaire vennoot is vereist, onder meer voor het aangaan van overeenkomsten die de som van € 5.000,- te boven gaan. Verder is bepaald dat het ontbreken van de voorafgaande toestemming van de commanditaire vennoot nimmer door derden aan de vennootschap of door de vennootschap aan derden kan worden tegengeworpen en dat de desbetreffende bevoegdheidsbeperking in zoverre alleen interne werking heeft. Appellant [appellant 6] was werkzaam in de CV.



6.21
Appellante [appellant 7] exploiteert sinds 2004 een agrarisch bedrijf in maatschapsverband met haar beide ouders. Uit de op 29 oktober 2004 ondertekende maatschapsakte blijkt dat de maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd, dat de werkzaamheden betreffende het beheer en de uitoefening van aangelegenheden van de maatschap onderling worden geregeld en dat iedere vennoot bevoegd is op naam en voor rekening van de vennootschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, de maatschap aan derden en derden aan de maatschap te verbinden. Daarnaast is bepaald dat de gezamenlijke goedkeuring van de vennoten is vereist voor onder meer het aangaan van overeenkomsten die de som van € 5.000,- te boven gaan. Appellante [appellant 7] was werkzaam in de maatschap.



6.22
Met ingang van 1 mei 2010 is een vennootschap onder firma (VOF) opgericht, waarin de exploitatie van de twee landbouwbedrijven is samengevoegd. Uit de op 26 juli 2010 ondertekende vennootschapsakte blijkt dat de werkzaamheden betreffende het beheer en de uitoefening van de aangelegenheden van de vennootschap in onderling overleg worden geregeld en dat iedere vennoot bevoegd is op naam en voor rekening van de vennootschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. Verder is bepaald dat gezamenlijke goedkeuring is vereist voor onder meer het aangaan van overeenkomsten die de som van € 2.500,- te boven gaan.



6.23
Appellanten [appellant 6] en [appellant 7] betwisten dat appellant [appellant 6] effectieve zeggenschap had in de CV, omdat hij voor veel rechtshandelingen toestemming van zijn vader nodig had, waaronder het aangaan van elke overeenkomst met een belang van meer dan € 5.000,-. Weliswaar trad hij in de regel namens het bedrijf naar buiten, intern was hij voor belangrijke beslissingen nog steeds gebonden aan de toestemming van zijn vader. Zijn vader was niet alleen kapitaalverschaffer, maar een volwaardige partner in de samenwerking met nog steeds een doorslaggevende stem in het bedrijfsbeleid. Appellanten [appellant 6] en [appellant 7] betwisten eveneens dat appellante [appellant 7] effectieve zeggenschap had in de maatschap met haar ouders. Weliswaar participeerde zij in die maatschap, maar daarin had zij noch een doorslaggevende stem in de exploitatie, noch onroerende zaken in eigendom. Voorts hebben appellanten [appellant 6] en [appellant 7] aangevoerd dat zij beiden in de VOF niet eerder dan 1 mei 2011 als bedrijfshoofd zijn gevestigd, omdat zij toen pas een gebruiksrecht verkregen op onroerend goed van het bedrijf, na bedrijfsovername en inbreng in de VOF tussen hen. Een jonge landbouwer is niet echt gevestigd zolang ouders nog een overheersende zeggenschap hebben, maar wel zodra het bedrijf is overgenomen en zelfstandig wordt voortgezet, aldus appellanten [appellant 6] en [appellant 7] .



6.24
Gezien hetgeen hiervoor onder 6.20 en 6.21 is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat appellant [appellant 6] vanaf 2002 en appellante [appellant 7] vanaf 2004 blokkerende zeggenschap had en belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering in respectievelijk de CV en de maatschap. Dat de vader van appellant [appellant 6] en de ouders van appellante [appellant 7] ook beslissingen konden blokkeren, doet niet eraan af dat uit de vennootschapsakte en de maatschapsakte volgt dat respectievelijk appellant [appellant 6] en appellante [appellant 7] een besluit op enig moment konden tegenhouden. Appellanten [appellant 6] en [appellant 7] hadden dus langer dan drie jaar voorafgaand aan de aanvraag effectieve en voortdurende zeggenschap over een landbouwbedrijf en het beheer ervan, zodat zij op grond daarvan kunnen worden geacht zich er als bedrijfshoofd te hebben gevestigd en bijgevolg niet kunnen worden aangemerkt als jonge landbouwer. Al hetgeen zij hebben aangevoerd over de VOF, behoeft om die reden geen bespreking meer.



6.25
Het College kan deze geschillen aldus finaal beslechten en zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven.


De zaken 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] )




6.26
Verweerder heeft ter zitting van het College van 7 december 2017 verklaard dat in deze zaken voldaan is aan het vereiste van blokkerende zeggenschap en dat er in beginsel geen beletselen meer zijn om subsidie te verlenen. Het College heeft echter onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en ziet aldus geen mogelijkheid deze geschillen finaal te beslechten. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op de bezwaren van appellanten [appellant 8] en [appellant 9] te beslissen. Het College zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.


Redelijke termijn




7.1
Alle appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).


7.2.1
Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.



7.2.2
In zaken waarin appellanten gezamenlijk beroep hebben ingesteld, zal het College de wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de desbetreffende appellanten toe te kennen schadevergoeding matigen in die zin dat deze appellanten 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend. Deze matiging acht het College redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. Het College verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289) onder 14.7.


De zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] )





7.3
De bezwaarschriften van de appellanten [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] tegen de primaire besluiten zijn door verweerder begin april 2014 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 3 juli 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met 27 maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.


7.4.1
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het onder 7.3 overwogene mee dat de appellanten [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] per persoon recht hebben op € 2.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.



7.4.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het onder 7.3 overwogene mee dat ook de appellanten [appellant 8] en [appellant 9] per persoon recht hebben op € 2.500,- schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 5.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van
€ 625,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2).



7.4.3
In de zaken van de appellanten [appellant 8] en [appellant 9] heeft de behandeling van de bezwaarschriften ongeveer zeveneneenhalve maand geduurd, terwijl de behandeling van de beroepen drie jaar en ongeveer zeven maanden heeft geduurd. In de omstandigheid dat de behandeling van het bezwaar de termijn van een half jaar met ongeveer anderhalve maand heeft overschreden en de behandeling van het beroep de termijn van anderhalf jaar met een aanzienlijk langere periode, namelijk twee jaar en ongeveer een maand, heeft overschreden, vindt het College aanleiding de totale overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan het College.




7.5
Het College zal gelet op het voorgaande op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,- per persoon aan de appellanten [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] , en een bedrag van € 625,- aan elk van de appellanten [appellant 8] en [appellant 9] (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).


Zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] )




7.6
De bezwaarschriften van de appellanten [appellant 6] en [appellant 7] tegen de primaire besluiten zijn door verweerder op 30 juni 2014 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 3 juli 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met iets meer 24 maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.



7.7
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de appellanten [appellant 6] en [appellant 7] per persoon recht hebben op € 2.000,-schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 4.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van € 500,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.000,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2). Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.



7.8
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- per persoon aan de appellanten [appellant 6] en [appellant 7] (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).


De zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] )




7.9
De bezwaarschriften van de appellanten [appellant 10] en [appellant 11] tegen de primaire besluiten zijn door verweerder op 8 april 2014 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 3 juli 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna 27 maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.



7.10
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de appellanten [appellant 10] en [appellant 11] per persoon recht hebben op € 2.500,- schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 5.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellant een bedrag van € 625,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2). Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.



7.11
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 625,- per persoon aan de appellanten [appellant 10] en [appellant 11] (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).


De zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] )




7.12
De bezwaarschriften van de appellanten [appellant 12] en [appellant 13] tegen de primaire besluiten zijn door verweerder op respectievelijk 24 maart 2014 en 24 april 2014 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 3 juli 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met respectievelijk ruim 27 maanden en ruim 26 maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.



7.13
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de appellanten [appellant 12] en [appellant 13] per persoon recht hebben op € 2.500,- schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 5.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van € 625,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2). Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.



7.14
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 625,- per persoon aan de appellanten [appellant 12] en [appellant 13] (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).


Proceskosten en griffierecht




8.1
In de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) zal het College verweerder veroordelen in de door die appellanten gemaakte proceskosten van in totaal € 4.070,25. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in samenhangende zaken vast op € 2.630,25 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, 0,5 punt voor de nadere zienswijze van 16 juni 2016, 0,5 punt voor de nadere zienswijze van 20 maart 2017, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Anders dan appellanten stellen, geeft de complexiteit van deze zaken geen aanleiding om hieraan een zwaarder dan gemiddeld gewicht toe te kennen. Voorts worden de verletkosten van deze appellanten vastgesteld op € 240,- per persoon (zoals is verzocht tijdens de zitting van 22 april 2016) en in totaal dus op een bedrag van € 1.440,-.



8.2
In zaak 14/405 ( [appellant 2] ) zal het College verweerder veroordelen in de door die appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).



8.3
In zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) zal het College verweerder veroordelen in de door die appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, 0,5 punt voor de nadere zienswijze van 2 maart 2017, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).



8.4
In de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, zodat er in die zaken geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.



8.5
In de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, zodat er in die zaken geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.



8.6
Nu de beroepen in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ), 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) gegrond zullen worden verklaard, zal het College verweerder opdragen het door die appellanten betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.


8.7
In de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) zal het College de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door die appellanten betaalde griffierecht aan hen te vergoeden (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, onder 3.14.2.).





Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep in de zaak 14/403 ( [appellant 1] ) gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 1] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;



- verklaart het beroep in de zaak 14/405 ( [appellant 2] ) gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 2] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;


- verklaart het beroep in de zaak 14/408 ( [appellant 3] ) gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 3] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;



- verklaart het beroep in de zaak 14/418 ( [appellant 4] ) gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 4] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;



- verklaart het beroep in de zaak 14/419 ( [appellant 5] ) gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 5] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;



- verklaart het beroep in de zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) gegrond;


vernietigt de bestreden besluiten;


bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 6] en [appellant 7] een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- per persoon te betalen;





verklaart de beroepen in de zaken 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) gegrond;


vernietigt de bestreden besluiten;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 8] en [appellant 9] een vergoeding voor immateriële schade van € 625,- per persoon te betalen;





verklaart de beroepen in de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) ongegrond;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 10] en [appellant 11] een vergoeding voor immateriële schade van € 625,- per persoon te betalen;





verklaart de beroepen in de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) gegrond;


vernietigt de bestreden besluiten;


draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 12] en [appellant 13] een vergoeding voor immateriële schade van € 625,- per persoon te betalen;



- veroordeelt verweerder in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ) in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 4.070,25;

- veroordeelt verweerder in zaak 14/405 ( [appellant 2] ) in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-;

- veroordeelt verweerder in zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) in de proceskosten tot een bedrag van € 1.503,-;

- draagt verweerder op in de zaken 14/403 ( [appellant 1] ), 14/405 ( [appellant 2] ), 14/408 ( [appellant 3] ), 14/418 ( [appellant 4] ), 14/419 ( [appellant 5] ), 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ), 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en [appellant 9] ), 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) aan die appellanten ieder het betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden;

- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op in de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) aan die appellanten ieder het betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden;

- wijst af hetgeen appellanten meer of anders hebben verzocht.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.R. Winter en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.


w.g. A. Venekamp w.g. M.B. van Zantvoort
Link naar deze uitspraak