Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2018:664 
 
Datum uitspraak:12-12-2018
Datum gepubliceerd:14-12-2018
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:18/2633
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Voorlopige voorziening. Last onder bestuursdwang paarden. Artikel 2.2, lid 8, van de Wet dieren. Artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren.
Trefwoorden:bestuursdwang
gewassen
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
paarden
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2633
11350


uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 december 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen



[naam 1] te [plaats 1] , verzoekster,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik)




Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om hangende het bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018.
Verzoekster is verschenen, vergezeld van haar dochter en zoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen
L.N. Burggraaf en C. Meijering.



Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.


2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.



2.2
Op 16 oktober 2018 heeft een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (toezichthouder) een controle uitgevoerd naar de gezondheid en het welzijn van de paarden die door verzoekster worden gehouden op een weilandperceel gelegen aan de [adres] te [plaats 2] , tussen nummer […] . De toezichthouder heeft op 30 oktober 2018 telefonisch contact opgenomen met verzoekster en op 31 oktober 2018 met de dierenarts van verzoekster. Op 6 november 2018 heeft opnieuw een controlebezoek op het weilandperceel plaatsgevonden. Hierbij was ook de door toezichthouder ingeschakelde dierenarts [naam 2] aanwezig. De bevindingen van deze controles zijn door de toezichthouder neergelegd in een rapport van 12 november 2018 (toezichtrapport). Uit dit toezichtrapport blijkt, kort samengevat weergegeven, dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat zes paarden in goede conditie verkeren, maar dat twee paarden (een Haflinger en een Fjordenmerrie) erg mager zijn en kampen met een luizeninfectie. Bij het toezichtrapport is een verklaring gevoegd van dierenarts [naam 2] , waarin een behandelplan voor de Haflinger en de Fjordenmerrie is opgenomen. Dit behandelplan luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Naar mijn inziens hebben de twee bovenvernoemde paarden extra verzorging en onderhoud nodig om als gezond te kunnen worden aanzien en de koude van de winter aan te kunnen. Deze twee paarden hebben moeite met opname ofwel een verhoogd gebruik. Om deze reden zullen zij moeten worden bijgevoerd. Continu ruwvoer (evt aanvullen met luzerne als eiwitbron) als basis, maar ook energie best in de vorm van olie (zonnebloemolie is hiervoor een goede bron van energie). De hoeveelheid olie mag worden opgevoerd over twee weken tot 150 mL op een dag. Ook bietenpulp of biks is een bron van energie, echter mag brok nooit het ruwvoer vervangen. Het is raadzaam de Fjordenmerrie te testen op PPID. Tevens moeten beide paarden worden behandeld tegen de luizen. Dit houdt in dat de paarden minimaal tweemaal moeten worden gewassen met een luizendodend middel, het spreekt voor zich dat de paarden daarna moeten kunnen drogen zonder kou te vatten. Bij een gezond paard op gewicht zijn de ribben niet zichtbaar, enkel voelbaar. Indien de paarden met een maand extra verzorging geen verbetering laten zien, is het raadzaam ze aan te bieden voor verder onderzoek (denk aan tandheelkunde, bloedonderzoek, mestonderzoek,..).”



2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en sub c, van het Bhd omdat aan twee paarden de nodige medische zorg is onthouden. Verzoekster is daarbij gelast de volgende maatregelen te nemen:

“U neemt de volgende maatregelen voor 19 november 2018:
1. Voer het behandelplan van de dierenarts [naam 2] (werkzaam bij Paardenkliniek [naam 3] ) uit (zie bijlage).
2. Wanneer de zorg, inzake het aankomen in gewicht bij uw magere Haflinger en Fjordenmerrie en de behandeling tegen de luizeninfectie, geen verbetering in de toestand van uw magere Haflinger en Fjordenmerrie brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandeladvies op.”



2.4
Ter zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat de Fjordenmerrie op 4 december 2018 is overleden. Het onderhavige verzoek ziet dan ook enkel op de Haflinger (het paard).



3.1
Verzoekster betwist de noodzaak tot het treffen van de opgelegde maatregelen, nu volgens haar geen sprake is van overtredingen van de Wet dieren en het Bhd. Verzoekster betwist niet dat het paard erg mager is, maar volgens haar komt dit door de hoge leeftijd
(31 jaar) van het paard en niet door een gebrek aan (medische) zorg. Volgens verzoekster worden oude paarden vaak mager en is daar met goede voeding en verzorging niets aan te veranderen. Het paard is bovendien een ‘luchtzuiger’ en is kieskeurig in het kiezen van voer. Verder voert verzoekster aan dat zij bereid is om het paard te behandelen tegen luizen, maar dat dit binnen de begunstigingstermijn niet mogelijk is, omdat op het weiland geen voorziening aanwezig is om het paard te kunnen drogen zonder dat het paard kou vat. Het paard kan ook niet tijdelijk naar een andere locatie gebracht kan worden, omdat dit onrust binnen de kudde met zich meebrengt. Voorts stelt verzoekster dat de toezichthouder niet zonder haar toestemming het weiland heeft mogen betreden en dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen voordat het primaire besluit is genomen.



3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen spoedeisend belang aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verder stelt verweerder dat uit het toezichtrapport en de verklaring van de dierenarts duidelijk blijkt wat er is geconstateerd en wat de overtredingen zijn. Volgens verweerder is het bestreden besluit op goede gronden genomen, nu, kort gezegd, is komen vast te staan dat aan het paard de nodige medische zorg is onthouden. Verweerder heeft verklaard dat de last inhoudt dat verzoekster voor 19 november 2018 moet starten met het nemen van de maatregelen. Het behandelplan van de dierenarts bestrijkt een periode van een maand. Er is dus sprake van een begunstigingstermijn van een maand. Op 19 december 2018 zal een hercontrole plaatsvinden.

4. Ingevolge artikel 5:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een toezichthouder bevoegd om, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is het houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.

Ingevolge artikel 1.7, aanhef en sub c, van het Bhd draagt degene die een dier houdt er zorg voor dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.

5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Het enkele feit dat verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat het paard niet direct zal worden meegenomen indien niet tijdig aan de last voldaan wordt, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat hiermee het spoedeisend belang is komen te vervallen. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook beoordelen.



6.1

De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het primaire besluit het toezichtrapport ten grondslag heeft gelegd. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.




6.2
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van het toezichtrapport. Verzoekster betwist weliswaar dat sprake is van een overtreding, maar verzoekster heeft geen stukken, bijvoorbeeld een verklaring van haar eigen dierenarts, in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stellingen. De voorzieningenrechter constateert bovendien dat de in het toezichtrapport gedetailleerd beschreven bevindingen worden ondersteund door de hierbij gevoegde verklaring van de dierenarts en de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s. Het enkele feit dat de exacte leeftijd van het paard niet is vermeld in het toezichtrapport of in de verklaring van de dierenarts maakt nog niet dat daarmee geen rekening is gehouden en dat reeds daarom grond bestaat om aan de juistheid van het toezichtrapport of de verklaring van de dierenarts te twijfelen. Voor zover verzoekster ter zitting naar voren heeft gebracht dat behandeling tegen luizen binnen de begunstigingstermijn niet mogelijk is, omdat het paard niet naar een andere locatie gebracht kan worden, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster geen stukken in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar stelling. De enkele verklaring van verzoekster dat het tijdelijk verplaatsen van het paard onrust binnen de kudde met zich meebrengt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om op basis hiervan tot (gedeeltelijke) schorsing van het primaire besluit over te gaan. De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoekster vrij staat om in de bezwaarprocedure nader tegenbewijs te leveren ter zake van de gedane constateringen zoals neergelegd in het toezichtrapport en om nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van haar stellingen.



6.3
Voor zover verzoekster betoogt dat de toezichthouder niet zonder haar toestemming het weiland heeft mogen betreden overweegt de voorzieningenrechter dat aan de toezichthouder hiertoe op grond van artikel 5:15, eerste lid van de Awb de bevoegdheid is gegeven. Het betoog van verzoekster slaagt dan ook niet.



6.4
Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan het primaire besluit haar zienswijze naar voren te brengen overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover er al sprake zou zijn een gebrek, dit geen aanleiding geeft om het primaire besluit te schorsen, omdat dit gebrek in de bezwaarprocedure kan worden hersteld. Bovendien blijkt uit het toezichtrapport dat op 30 oktober 2018 en
12 november 2018 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de toezichthouder en verzoekster. In het toezichtrapport is een korte weergave van deze telefoongesprekken, met daarbij de reactie van verzoekster, opgenomen. Uit het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de toezichthouder verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld om de kwestie op locatie te bespreken, maar dat verzoekster hier geen gebruik van heeft gemaakt.



6.5
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder bestuursdwang. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.

7. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor de verwachting dat het primaire besluit niet in stand zal blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2018.



w.g. M.M. Smorenburg w.g. E. van Kampen
Link naar deze uitspraak