Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2019:63 
 
Datum uitspraak:12-02-2019
Datum gepubliceerd:15-02-2019
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:17/1409
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Uitvoeringsregeling GLB, weigering uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016. Melding bedrijfsoverdracht. Artikel 8 van Verordening 809/2014 en artikel 4.10 van de Uitvoeringsregeling.
Trefwoorden:agrarisch
gecombineerde opgave
glb
jonge landbouwers
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbedrijf
landbouwbeleid
landbouwer
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1409

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

1. [appellante 1] B.V.
,te [plaats] , appellante sub 1

2. [appellante 2] B.V.,te [plaats] , appellante sub 2
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).




Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante sub 1 om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 7 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 1 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.




Overwegingen


1.1
Appellante sub 1 heeft op 10 mei 2016 bij de Gecombineerde opgave 2016 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers aangevraagd. In de Gecombineerde opgave is onder het kopje “Accountantsverklaring” vermeld dat volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) de hoofdactiviteit van het bedrijf van appellante sub 1 niet agrarisch is. Onder dat kopje wordt ook gevraagd of zij met een accountantsverklaring kan aantonen dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel van de totale economische activiteiten zijn. Daarbij heeft appellante sub 1 aangekruist “Nee”.



1.2
Op 27 juni 2016, door verweerder ontvangen op 28 juni 2016, hebben appellanten een “Melding Overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf” (Melding overdracht) gedaan. Hierbij is gemeld dat appellante sub 1 haar agrarische bedrijf overdraagt aan appellante sub 2. Als datum van de overdracht is 9 mei 2016 ingevuld. Voorts is ingevuld dat een UBN (Uniek Bedrijfsnummer) en alle betalingsrechten worden overgedragen aan appellante sub 2 als de overnemende partij.



1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante sub 1 om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers afgewezen. Aan deze afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante sub 1 niet voldoet aan de voorwaarde van actieve landbouwer. Het bedrijf van appellante sub 1 staat bij de KvK geregistreerd als bedrijf met landbouwactiviteiten als nevenactiviteit. Appellante sub 1 heeft niet met een accountantsverklaring aangetoond dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel zijn van haar totale economische activiteit.



1.4
Tegen het primaire besluit zijn zowel appellante sub 1 als appellante sub 2 opgekomen. Zij hebben - kort gezegd - aangevoerd dat appellante sub 1 voor en namens appellante sub 2 de Gecombineerde opgave 2016 heeft ingediend. Het gehele landbouwbedrijf van appellante sub 1 inclusief de betalingsrechten is op 9 mei 2016 aan appellante sub 2 overgedragen. Appellante sub 2 voldoet aan alle eisen om als een actieve landbouwer te worden aangemerkt en de betalingsrechten moeten dan ook aan haar worden uitbetaald.



1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante sub 1 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft - voor zover hier van belang - zich op het standpunt gesteld dat er over het jaar 2016 geen uitbetaling aan appellante sub 2 kan plaatsvinden. Volgens verweerder is er geen sprake van een volledige bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 8 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), omdat er een UBN bij appellante sub 1 is achtergebleven. Er is sprake van een bedrijfsoverdracht die wordt gekwalificeerd als stichting door afsplitsing, waardoor het bedrijf is overgegaan naar een andere begunstigde. In dat geval kan uitbetaling aan de opvolger slechts plaatsvinden indien de opvolger verweerder tijdig op de hoogte brengt van de bedrijfsoverdracht. Omdat er geen sprake is van een volledige bedrijfsoverdracht moeten de betalingsrechten, die op naam van appellante sub 1 staan, via een aparte procedure worden overgedragen. Voor een dergelijke overdracht geldt de uiterste termijn van 17 mei 2016 indien de betalingsrechten in 2016 tot uitbetaling moeten komen. Appellante sub 1 heeft verweerder eerst op 28 juni 2016 op de hoogte gebracht van de overdracht. Dat is te laat. Volledigheidshalve merkt verweerder nog op dat appellante sub 2 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om middels de Gecombineerde opgave 2016 een verzamelaanvraag in te dienen. Ook om die reden kan een rechtstreekse betaling niet aan appellante sub 2 plaatsvinden. Met betrekking tot de weigering om aan appellante sub 1 rechtstreekse betalingen toe te kennen heeft verweerder zijn in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.

2. In beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat appellante sub 1 tot 9 mei 2016 een slachterij- en veehouderijbedrijf exploiteerde en dat appellante sub 1 op 9 mei 2016 alle landbouwactiviteiten heeft overgedragen aan appellante sub 2. Het niet overgedragen UBN behoorde niet tot het landbouwbedrijf. Appellante sub 1 heeft dit UBN moeten aanhouden voor de slachterij. Daarbij wordt erop gewezen dat in de Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid als “bedrijf” wordt gedefinieerd het geheel van locaties waar landbouw wordt beoefend. Het UBN waarop dieren voor de slacht worden gehouden, behoort dus niet tot een dergelijk bedrijf, aldus appellanten. Omdat het gehele landbouwbedrijf tijdig en op de juiste wijze is overgedragen aan appellante sub 2, moeten ook alle betalingsrechten aan appellante sub 2 worden uitbetaald. Subsidiair wensen appellanten dat de betalingsrechten aan appellante sub 1 worden uitbetaald, zodat zij het ontvangen bedrag kan doorbetalen aan appellante sub 2.

3. In het verweerschrift heeft verweerder vooropgesteld dat appellante sub 1 niet heeft betwist dat zij op 15 mei 2016 niet aangemerkt kon worden als actieve landbouwer. Voorts heeft verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van een volledige bedrijfsoverdracht gehandhaafd. Gelet op artikel 8 van Verordening 809/2014 is volgens verweerder eerst sprake van een bedrijfsoverdracht als het gehele bedrijf wordt overgedragen en niet alleen de landbouwactiviteiten. Voorts is de Melding overdracht te laat ontvangen, nu deze op 28 juni 2016 en derhalve na 17 mei 2016 is ontvangen. Omdat er geen sprake is van een volledige bedrijfsoverdracht en de Melding overdracht te laat is ontvangen, kunnen de aan appellante sub 1 toegewezen betalingsrechten dan ook niet aan appellante sub 2 worden uitbetaald.



4.1
Artikel 8 van Verordening 809/2014 luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:




“Overdracht van bedrijven
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a) „overdracht van een bedrijf”: de verkoop, verhuring of welke soortgelijke transactie ook van de betrokken productie-eenheden;
b) „cedent”: de begunstigde wiens bedrijf wordt overgedragen aan een andere begunstigde;
c) „overnemer”: de begunstigde aan wie het bedrijf wordt overgedragen.
(…)
3. De door de cedent aangevraagde steun of betaling wordt toegekend aan de overnemer mits:
a) de overnemer binnen een door de lidstaten te bepalen termijn de bevoegde autoriteit van de overdracht in kennis stelt en om betaling van de steun en/of bijstand verzoekt;
b) de overnemer alle door de bevoegde autoriteit verlangde bewijzen levert;
c) ten aanzien van het overgedragen bedrijf aan alle voorwaarden voor toekenning van de steun en/of bijstand wordt voldaan.
(…)
5. De lidstaten kunnen, waar dat passend is, besluiten de steun en/of bijstand aan de cedent toe te kennen. In dat geval:
a) wordt geen steun of bijstand toegekend aan de overnemer;
b) zorgen de lidstaten voor een overeenkomstige toepassing van de leden 2, 3 en 4.”


4.2
Artikel 4.10 van de Uitvoeringsregeling luidde ten tijde van belang als volgt:

“1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 8, derde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 geschiedt in de periode, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, na de overdracht van een bedrijf, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 809/2014 met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
2. Voor de toepassing van artikel 8, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 wordt als passend aangemerkt de situatie waarin:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 8, derde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 niet of na de periode, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, is ontvangen;
b. de persoon wiens bedrijf is overgedragen, voldoet aan alle voorwaarden voor de verstrekking van rechtstreekse betalingen, en
c. de persoon wiens bedrijf is overgedragen alle bewijsstukken heeft overgelegd die de minister nodig acht om de betalingen aan hem toe te kennen.”



4.3
Artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling hield ten tijde en voor zover hier van belang - kort gezegd - in dat de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei wordt ingediend bij de minister.

5. Het College komt tot de volgende beoordeling.



6.1
Niet in geschil is, en ook voor het College staat vast, dat appellante sub 1 ten tijde hier van belang niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt. Appellante sub 1 stond niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit bij de KvK ingeschreven, noch heeft zij met een accountantsverklaring aangetoond dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel uitmaakten van de totale economische activiteiten. Voor zover appellante sub 1 meent voor uitbetaling in aanmerking te komen op grond van artikel 8, vijfde lid, van Verordening 809/2014, gelezen in samenhang met artikel 4.10, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, kan dit betoog haar niet baten, nu zij niet voldoet aan het vereiste van het zijn van actieve landbouwer. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van appellante sub 1 om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 terecht afgewezen.



6.2
Partijen houdt voorts verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder - gelet op de Melding overdracht - op grond van artikel 8 van Verordening 809/2014 de door appellante sub 1 aangevraagde uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 aan appellante sub 2 als overnemer had moeten uitbetalen.



6.3
Voor toekenning van de aangevraagde uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers aan de overnemer, appellante sub 2, moet zijn voldaan aan de in artikel 8 van Verordening 809/2014 gestelde vereisten. Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 809/2014, heeft verweerder terecht geen uitbetaling gedaan aan appellante sub 2. Er is namelijk niet voldaan aan artikel 8, derde lid, van Verordening 809/2014, gelezen in samenhang met de artikelen 4.10, eerste lid, en 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling. Ingevolge deze bepalingen had de Melding overdracht in de periode van 1 april tot en met 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar moeten plaatsvinden. In het jaar 2016, het relevante kalenderjaar, lag de laatste indieningsdatum op 17 mei, in verband met de toepasselijkheid van de Algemene termijnenwet. De kennisgeving (de Melding overdracht) is echter pas op 28 juni 2016 door verweerder ontvangen. Ook heeft appellante sub 2 (de overnemer) zelf niet verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. De stelling dat appellante sub 1 het verzoek om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor en namens appellante sub 2 heeft gedaan, maakt het voorgaande niet anders, nu zulks niet uit de Gecombineerde opgave 2016 of enig ander stuk valt op te maken.



6.4
Nu appellanten geen andere grond hebben aangevoerd die tot uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 zou kunnen leiden, komt het College tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag van appellante sub 1 heeft afgewezen.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing


Het College verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.


w.g. H.L. van der Beek w.g. L.N. Nijhuis
Link naar deze uitspraak