Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHARL:2019:4322 
 
Datum uitspraak:21-05-2019
Datum gepubliceerd:24-05-2019
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:17/00490 tm 17/00497 en 1
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende, een Ltd, in Nederland is gevestigd in de jaren 2008 tot en met 2011. Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 is dit niet aannemelijk gemaakt. Alleen omkering en verzwaring van de bewijslast voor de primitieve aanslag Vpb 2011. Navorderingsaanslag 2011 wordt vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit en van kwade trouw. Feitelijke complexiteit rechtvaardigt verlenging van de redelijke termijn. Geen immateriële schadevergoeding.
Trefwoorden:binnenlandse belastingplicht
buitenlandse belastingplicht
heffingskorting
heffingsrente
huurovereenkomst
landbouw
vennootschapsbelasting
wet op de vennootschapsbelasting
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Belastingkamer
Locatie Leeuwarden

nummers 17/00490, 17/00491, 17/00492, 17/00493, 17/00494, 17/00495, 17/00496, 17/00497, 17/00540, 17/00541, 17/00542, 17/00543, 17/00544, 17/00545, 17/00546 en 17/00547
uitspraakdatum: 21 mei 2019


Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer


op het hoger beroep van



[X] Ltd (hierna: belanghebbende)

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst MKB/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017, nummers LEE 14/5523 tot en met 14/5526, 16/295 tot en met 16/297 en 16/3316





1Ontstaan en loop van het geding


1.1
De Inspecteur heeft over het jaar 2008 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 405.250.


1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde navorderingsaanslag ongegrond verklaard.


1.3
De Inspecteur heeft over het jaar 2009 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 100.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 3.730 aan heffingsrente in rekening gebracht.


1.4
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.3 – bedoelde navorderingsaanslag ongegrond verklaard.


1.5
De Inspecteur heeft voor het jaar 2010 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 200.000.


1.6
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde aanslag ongegrond verklaard.


1.7
De Inspecteur heeft voor het jaar 2011 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 19 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.460.


1.8
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde aanslag en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.


1.9
De Inspecteur heeft over het jaar 2011 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 900.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 26.590 aan heffingsrente in rekening gebracht.


1.10
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.9 – bedoelde navorderingsaanslag ongegrond verklaard.


1.11
De Inspecteur heeft voor het jaar 2012 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 13 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.460.


1.12
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.11 – bedoelde aanslag en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.


1.13
De Inspecteur heeft voor het jaar 2013 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 6 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.460.


1.14
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.13 – bedoelde aanslag en beschikkingen ongegrond verklaard.


1.15
De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 18 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.639.


1.16
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.15 – bedoelde aanslag en beschikkingen ongegrond verklaard.


1.17
Belanghebbende is tegen alle hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Bij tussenuitspraak van 15 november 2016 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank op het verzoek van de Inspecteur ingevolge artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaken betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2011 en de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 met de daarbij behorende boetebeschikkingen en rentebeschikkingen bepaald dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming van een aantal stukken niet gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft de Inspecteur daarop in de gelegenheid gesteld om schriftelijk mee te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de Rechtbank verbindt. De Inspecteur heeft de Rechtbank meegedeeld dat hij de desbetreffende stukken niet in het geding zal brengen.


1.18
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 april 2017 het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag over 2008 ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de bij de aanslag voor 2014 gegeven boetebeschikking ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de aanslag voor 2012 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente niet-ontvankelijk verklaard, alle overige beroepen gegrond verklaard, ten aanzien van de gegronde beroepen de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag over 2009, de aanslag voor 2010, de aanslag voor 2011, de navorderingsaanslag over 2011, de aanslag voor 2013 en de aanslag voor 2014 vernietigd, de bij de vernietigde belastingaanslagen gegeven beschikkingen heffingsrente vernietigd, de bij de aanslagen voor 2011 tot en met 2013 gegeven boetebeschikkingen vernietigd, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.


1.19
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


1.20
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


1.21
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.


1.22
Bij beslissing van 8 mei 2018 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof op het verzoek van de Inspecteur ingevolge artikel 8:29 van de Awb bepaald dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming van een aantal stukken niet gerechtvaardigd is. Bij schrijven van 18 mei 2018 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de desbetreffende stukken alsnog in het geding gebracht.


1.23
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] , bijgestaan door mr. [B] . De Inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] , bijgestaan door mr. [D] en [E] . Ter zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken de zaken van dan wel tegen [A] met de zaaknummers 17/00485, 17/00486, 17/00487, 17/00488, 17/00489, 17/00535, 17/00536, 17/00537, 17/00538 en 17/00539 behandeld.


1.24
Partijen hebben pleitnota’s overgelegd en voorgelezen.


1.25
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.


1.26
Nadien heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om heropening van het onderzoek teneinde in gelegenheid te worden gesteld een ordner met stukken in te brengen, welke stukken reeds in eerste aanleg in het geding zijn gebracht, doch niet in het procesdossier, waarover het Hof feitelijk beschikte zijn beland. Van deze ordner met stukken heeft het Hof ter zitting kennis genomen. Het Hof heeft ter zitting geconstateerd dat deze stukken enerzijds stukken betreffen die een permanent karakter hebben, althans op meer jaren betrekking hebben en dat die stukken al behoorden tot het procesdossier waarover het Hof feitelijk beschikte. Anderzijds bevat de ordner stukken, zoals facturen en dergelijke welke geen betrekking hebben op de onderhavige jaren. De voorzitter heeft naar aanleiding van het verzoek het onderzoek heropend, belanghebbende in de gelegenheid gesteld de ordner met desbetreffende stukken alsnog in te brengen en deze stukken in afschrift aan de Inspecteur doen toezenden. De Inspecteur heeft daarop laten weten dat hij van mening is dat de nader ingebrachte stukken op de zaak betrekking hebben. Het Hof heeft de ordner met desbetreffende stukken tot de gedingstukken gerekend. Nadat partijen bij brieven van 17 januari 2019 en 23 januari 2019 hadden laten weten af te zien van een nadere mondelinge behandeling, heeft de voorzitter daarop het onderzoek gesloten.





2De vaststaande feiten


2.1
Belanghebbende is door [A] (hierna: [A] ) opgericht naar het recht van Gibraltar.


2.2
Volgens haar oprichtingsakte heeft belanghebbende een aandelenkapitaal van GBP 1.000, verdeeld in 1.000 gewone aandelen van GBP 1 per aandeel. De aandeelhouders waren bij oprichting ieder voor één aandeel [F] Limited respectievelijk [G] Limited, beide gevestigd aan het adres [a-straat] , [H] Gibraltar.


2.3

[A] was in de onderhavige jaren de enig bevoegde directeur en enige aandeelhouder, en daarmee Ultimate Beneficial Owner (UBO), van belanghebbende. Belanghebbende had in de onderhavige jaren geen (andere) medewerkers in dienst. De feitelijke leiding van belanghebbende werd in de onderhavige jaren door [A] uitgeoefend.


2.4
Het kantooradres van belanghebbende was in de onderhavige jaren [a-straat] , [H] Gibraltar.


2.5
Belanghebbende had geen vaste inrichting in Nederland, noch in enig ander land.


2.6
Belanghebbende beschikte over een laptop, die [A] gebruikte voor het afwikkelen van zaken voor belanghebbende.


2.7
Belanghebbende hield onder meer bij de ING-bank een bankrekening aan, met het nummer [00000] . Volgens afschriften van de bankrekening van belanghebbende gebruikt zij vanaf januari 2009 als postadres [I] , [b-straat] , [J] .


2.8
Belanghebbende deed in de onderhavige jaren zaken met [K] Ltd. Volgens een zogenaamd “Annual Return” van de “ [L] ” van 20 april 2015 is [K] gevestigd in Schotland en worden de aandelen van [K] gehouden door [M] , de zoon van [A] , en diens echtgenote. Daarnaast deed belanghebbende in de onderhavige jaren zaken met [N] Ltd. Deze vennootschap was eveneens niet in Nederland gevestigd.


2.9

[A] is in 1993 van echt gescheiden van mevrouw [O] (hierna te noemen: [O] ). [O] was tot van november 1999 tot begin augustus 2008 woonachtig op het adres [c-straat] 158 te [P] (hierna: de woning te [P] ). [O] is in augustus 2008 verhuisd naar het adres [d-straat] 1 te [Q] .


2.10
Sinds 1996 heeft [A] een relatie met mevrouw [R] (hierna te noemen: [R] ), woonachtig te [S] , Engeland.


2.11
Volgens een tot de gedingstukken behorende op 13 juli 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen belanghebbende en [O] verhuurde belanghebbende van 1 oktober 1999 tot en met 30 september 2002 de woning te [P] aan [O] . Als bijzondere bepaling is in deze overeenkomst opgenomen dat [O] zich verplicht de logeerkamer permanent beschikbaar te houden voor de directie van belanghebbende (dat wil zeggen: [A] ), alsmede voor door de directie van belanghebbende aan te wijzen derden. De huurprijs bedroeg ƒ 600 (€ 272,27) per maand.


2.12
Tot de gedingstukken behoort ook een op 25 november 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen belanghebbende en [O] . Volgens deze huurovereenkomst verhuurde belanghebbende van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 de woning te [P] aan [O] . De hiervoor – onder 2.11 - bedoelde bijzondere bepaling over het beschikbaar houden van de logeerkamer, is in deze huurovereenkomst niet opgenomen. De huurprijs bedroeg volgens deze overeenkomst € 1.800 per maand, te voldoen voor of op de eerste van elk tijdvak van vier maanden.


2.13
In een brief van 15 september 2006 van [T] advocaten en notarissen gericht aan de ING-bank is het volgende vermeld:

“De huur bedraagt, zoals in cijfers in de overeenkomst is vermeld (…) € 1.800,-- per maand, dus € 7.200,-- per periode van vier maanden. Er wordt dus drie keer per jaar huur betaald. De huurder, mevrouw [O] , gaf mij aan dat zij de huur inderdaad per periode van vier maanden betaalt. Omdat [X] op dit moment geen eigen bankrekening heeft, heeft zij de huur de afgelopen periode contant betaald, waarvoor de heer [A] kwitanties heeft afgegeven. De heer [A] kwam de huur doorgaans omstreeks de eerste van de eerste maand van iedere betaalperiode contant ophalen. Er zijn drie betaalmomenten per jaar om te voorkomen dat het ophalen van de huur voor de heer [A] te tijdrovend zou worden. Mevrouw [O] zond mij drie recente kwitanties (…). Vanwege de huidige onmogelijkheid van de heer [A] om te reizen is de huur voor de periode van vier maanden beginnend op 1 september jl. nog niet voldaan. Het is wellicht handig een bankrekening voor [X] te openen. Mevrouw [O] kan de huur daarop dan per maand betalen.”.
Bij deze brief is een drietal kwitanties gevoegd over de perioden september tot en met december 2005, januari tot en met april 2006 en mei tot en met augustus 2006.


2.14
Volgens belanghebbendes hiervoor – onder 2.7 – vermelde bankrekening heeft belanghebbende in 2007 in elk van de maanden januari tot en met november, met uitzondering van de maanden september en oktober, een bedrag van € 1.800 ontvangen met als omschrijving “[A] [b-straat] [I] HUUR [O] ”. In de maand oktober heeft belanghebbende een bedrag van € 3.600 ontvangen met als omschrijving “ [A] [b-straat] [I] HUUR [O] 2X”.


2.15

[A] heeft vanaf zijn persoonlijke bankrekening met het nummer [00001] de volgende bedragen overgemaakt naar de hiervoor bedoelde bankrekening van belanghebbende:

Datum Bedrag Omschrijving

14 januari 2008 € 875 “ [00000] [X] Ltd rente”
24 januari 2008 € 875 “ [00000] [X] Ltd februari ‘08”
13 maart 2008 € 1.750 “ [00000] [X] Ltd hypotheekrente
+ kosten over maart en april”
9 april 2008 € 875 “ [00000] [X] Ltd mei 2008”
9 mei 2008 € 875 “ [00000] [X] Ltd betr. hypotheek
stone inv ltd juni 2008”


2.16
Met ingang van 1 augustus 2008 tot 1 juli 2009 heeft [A] steeds iedere maand met als omschrijving “ST. BEDR. PENS. LANDBOUW (…), [maand en jaar], [d-straat] 1 BEDR.PENSIOENFONDS V.D. LANDBOUW” een bedrag van € 875 overgemaakt als huurbetaling voor de woning aan het [d-straat] 1 te [Q] . Vanaf 1 juli 2009 heeft [A] maandelijks steeds ter zake daarvan een bedrag van € 892,50 overgemaakt.


2.17

[A] was in ieder geval tot 11 augustus 2004 directeur van [U] Ltd (hierna te noemen: [U] ). De doelomschrijving van deze vennootschap omvatte onder meer “opening secret bankaccounts all over de world”.


2.18
Op 11 november 1999 is de woning te [P] geleverd aan [R] en op dezelfde dag door [R] doorgeleverd aan belanghebbende voor een bedrag van € 249.579. Volgens een afrekening van 6 maart 2000 van notariskantoor [V] met betrekking tot de woning te [P] diende [U] van dit notariskantoor € 134.743,35 te ontvangen. Dit bedrag bestaat uit de te ontvangen “koopsom registergoed” ten bedrage van € 249.579,12 verminderd met onder meer “Afl. hypotheek tbv ING per 7/3/2000 incl. dagrente”. Bij notariële akte van 28 november 2006 heeft belanghebbende ten behoeve van de ING Bank het recht van hypotheek gevestigd op het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [P] tot zekerheid voor de betaling van alle vorderingen van de ING Bank op belanghebbende tot een bedrag van maximaal € 180.000. Op 11 december 2007 heeft [A] een opdracht tot dienstverlening bij verkoop aan [W] Makelaars getekend. Op 15 augustus 2008 heeft belanghebbende het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [P] geleverd aan [Y] voor een bedrag van € 405.000 (inclusief een bedrag van € 5.000 voor roerende zaken). Volgens de afrekening van de notaris resteert er van dit bedrag een per saldo door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 227.339. Na ontvangst van dit bedrag heeft belanghebbende dit bedrag (in gedeelten) van haar bankrekening met het nummer [00000] op de volgende data overgemaakt aan [A] :
23 augustus 2008 € 2.339
23 augustus 2008 € 5.000
26 augustus 2008 € 220.000.


2.19
In de hiervoor - onder 2.18 - bedoelde leveringsakte van 15 augustus 2008 is als adres van belanghebbende vermeld: [a-straat] , [H] , Gibraltar. De onder 2.18 bedoelde afrekening van de notaris is gericht aan het adres “ [e-straat] , [I] [AA] ”.


2.20
Een medewerker van de ING-bank heeft met pen een aantekening gemaakt op de uitdraai van een mail van [A] van 20 november 2008. Volgens die aantekening moesten de stukken met betrekking tot de dollarrekening die [A] voor belanghebbende had geopend, worden gestuurd aan: “ [O] , [d-straat] 1, [Q] ”.


2.21
De ING-bank heeft met dagtekening 7 januari 2009 een brief aan belanghebbende gestuurd, geadresseerd aan “p/a [d-straat] 1, [Q] ”, inzake de rekening-courant condities van de rekening [00000] . [A] heeft deze brief op 9 januari 2009 voor akkoord ondertekend. [O] was gemachtigd om over deze rekening te beschikken.


2.22
De ING-bank heeft in 2009 aan [A] de bevoegdheid verleend voor het internetbankieren ten aanzien van belanghebbendes bankrekeningen [00000] , [00002] en [00003] . De gebruikersnaam voor het internetbankieren ten aanzien van deze bankrekeningen luidt “ [BB] ”. Onder deze gebruikersnaam is in het jaar 2013, volgens de door de Inspecteur bij de ING-bank opgevraagde IP-gegevens, alleen vanuit [Q] ingelogd. Vanaf 1 januari 2014 tot en met juni 2014, de maand waarin de bankrekeningen zijn opgeheven, is met name ingelogd vanuit [CC] en [Q] . Alleen op 29 en 30 januari 2014 is op drie verschillende plaatsen in Engeland ( Kilmarnock, Hamilton en Londen ) ingelogd op het account voor het internetbankieren.


2.23
De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008, terwijl belanghebbende evenmin uit eigen beweging om een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 heeft verzocht. Met dagtekening 20 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.1 - vermelde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2008 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [d-straat] 1 te [Q] als het adres “ [b-straat] , [I] , [J] , GY1 6LX [J] ”.


2.24
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 op 14 november 2014 aangifte gedaan naar een belastbare winst van nihil. Met dagtekening 20 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.3 - vermelde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2009 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 28 november 2014 aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [d-straat] 1 te [Q] als het adres “ [b-straat] , [I] , [J] ”.


2.25
De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2010, terwijl belanghebbende evenmin uit eigen beweging om een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 heeft verzocht. Met dagtekening 20 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.5 - vermelde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 opgelegd. Deze aanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [d-straat] 1 te [Q] als het adres “ [b-straat] , [I] , [J] ”.


2.26
Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur van 21 februari 2014, verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] met als onderwerp “Herinnering aangifte 2011”. Hierin heeft de Inspecteur onder meer meegedeeld:

“U moet over de periode 1 januari 2011 – 31 december 2011 aangifte doen voor de Vennootschapsbelasting. U moest vóór 1 februari 2014 aangifte doen. U hebt dit nog niet gedaan. Misschien bent u vergeten om aangifte te doen, of heeft uw aangifte ons niet bereikt.


Voorkom een boete


We willen uw aangifte graag in behandeling nemen. Uw aangifte moet nu uiterlijk 7 maart 2014 bij ons binnen zijn. U kunt geen uitstel meer krijgen. Als u uw aangifte niet voor deze datum instuurt, krijgt u een aanmaning. Reageert u niet of niet op tijd op deze aanmaning, dan kunt u een boete krijgen.”.



2.27
Tot de gedingstukken behoort eveneens een brief van de Inspecteur van 7 april 2014, verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] , met als onderwerp “Aanmaning aangifte 2011”. Hierin heeft de Inspecteur onder meer meegedeeld:

“De aangifte moest vóór 1 februari 2014 bij ons binnen zijn. Op 21 februari 2014 stuurde ik u een herinnering voor uw aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 1 januari 2011 – 31 december 2011. Ik heb uw aangifte nog niet ontvangen. Uw aangifte moet nu uiterlijk 23 april bij ons binnen zijn.


Wat als u niet op deze aanmaning reageert?


Als ik uw aangifte niet op tijd ontvang, dan schat ik uw belastbare bedrag. Hierdoor betaalt u misschien te veel belasting. U kunt ook een boete krijgen (…)”.



2.28
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 geen aangifte in de vennootschapsbelasting ingediend. Met dagtekening 30 augustus 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.7 - vermelde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 opgelegd. Deze aanslag leidt tot een te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting van € 200. Deze aanslag heeft de Inspecteur verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 30 juni 2014 aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Belanghebbende heeft hierop geantwoord bij brief van 13 augustus 2014. Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd wegens het niet voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011.


2.29
Bij uitspraak op bezwaar gericht tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting 2011 heeft de Inspecteur eisers bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.


2.30
Met dagtekening 31 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.9 - vermelde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2011 opgelegd. Volgens deze navorderingsaanslag bedraagt de over de vastgestelde belastbare winst van € 900.000 te betalen vennootschapsbelasting € 215.000. Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 28 november 2014 aan belanghebbende een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [d-straat] 1 te [Q] als het adres “ [b-straat] , [I] , [J] ”.


2.31
Tot de gedingstukken behoren een herinneringsbrief van de Inspecteur van 21 maart 2014 en een op 23 april 2014 gedagtekende aanmaningsbrief. Volgens deze brieven moest belanghebbende vóór 1 februari 2014 aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 doen. Deze brieven hebben qua strekking een zelfde inhoud als de hiervoor – onder 2.26 en 2.27 - bedoelde brieven.


2.32
Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Met dagtekening 13 september 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de hiervoor – onder 1.11 - vermelde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 opgelegd en verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 30 juni 2014 aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Belanghebbende heeft hierop geantwoord bij brief van 13 augustus 2014. Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd wegens het niet voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012.


2.33
Bij uitspraak op bezwaar gericht tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting 2012 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.


2.34
Bij beschikking van 10 september 2016 heeft de Inspecteur de belastbare winst van belanghebbende voor het jaar 2012 ambtshalve vastgesteld op een bedrag van € 11.051 negatief. Dit heeft geleid tot een nihilaanslag.


2.35
Tot de gedingstukken behoren (op een cd-rom vastgelegd) een op 26 juni 2014 gedagtekende herinneringsbrief en een op 25 juli 2014 gedagtekende aanmaningsbrief. Volgens deze brieven moest belanghebbende vóór 1 juni 2014 aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 doen. Ook deze brieven hebben qua strekking dezelfde inhoud als de hiervoor - onder 2.26 en 2.27 - vermelde brieven.


2.36
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 geen aangifte in de vennootschapsbelasting ingediend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 4 oktober 2014 de hiervoor - onder 1.13 - vermelde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 opgelegd en verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Vóór het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur met dagtekening 30 juni 2014 aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Belanghebbende heeft hierop geantwoord bij brief van 13 augustus 2014. Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd wegens het niet voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013.


2.37
Tot de gedingstukken behoren een op 24 november 2015 gedagtekende herinneringsbrief en een op 6 januari 2016 gedagtekende aanmaningsbrief, beide verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Volgens deze brieven heeft belanghebbende tot 1 november 2015 uitstel gekregen tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014. Deze brieven hebben qua strekking overigens dezelfde inhoud als de hiervoor - onder 2.26 en 2.27 - vermelde brieven. Volgens de aanmaningsbrief moest belanghebbende de bedoelde aangifte uiterlijk 20 januari 2016 indienen.


2.38
Belanghebbendes gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 25 november 2015 aan de Inspecteur onder meer het volgende meegedeeld:

“Mijn cliënte [X] Ltd. ontving een herinnering om aangifte vennootschapsbelasting 2014 te doen. Cliënte heeft mij te kennen gegeven nimmer een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2014 te hebben ontvangen en kan deze herinnering daarom niet plaatsen. Voorts neemt cliënte het standpunt in dat zij over 2014 niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting in Nederland, omdat (…) Cliënte meent daarom dat zij niet gehouden is aangifte te doen. Normaliter zou cliënte het aangiftebiljet met deze toelichting oningevuld hebben geretourneerd, maar bij gebreke aan een papieren aangiftebiljet gaat dat niet. Hoe cliënte in haar situatie elektronisch nihilaangifte kan doen, is haar niet duidelijk.”.


2.39
De Inspecteur heeft in eerste aanleg een computeruitdraai in het geding gebracht die betrekking heeft op belanghebbende. Achter “Belastingjaar” is het jaar 2014 vermeld en achter “Soort” is vermeld: “uitnodiging tot het doen van definitieve aangifte”. Als dagtekening is vermeld 1 maart 2015 en als gewenste reactiedatum 1 juni 2015. De Inspecteur heeft een aan [DD] B.V. accountants adviseurs gerichte brief van 16 april 2015 overgelegd. Hierin is onder meer vermeld:

“Ik heb van u uitstelverzoeken ontvangen voor het jaar 2014. (…)



[X] LIMITED


Voor uw cliënt is de mogelijkheid voor het aanvragen van uitstel onder de beconregeling geblokkeerd vanwege het inlevergedrag over voorgaande jaren. Uw uitstelverzoek wordt nu behandeld als een individueel uitstelverzoek”.

Op de door de Inspecteur eveneens in eerste aanleg overgelegde computeruitdraai staat onder het kopje “Behandelde uitstelverzoeken” onder vermelding van de dagtekening 21 mei 2015 als uitsteldatum 1 november 2015 vermeld.


2.40
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 geen aangifte in de vennootschapsbelasting in de ingediend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 juli 2016 de hiervoor - onder 1.15 - vermelde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 opgelegd en verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] . Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd wegens het niet voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2014.


2.41
Bij brief met kenmerk “BANKart53AWR-02/10-2012/31” heeft de directeur van de Belastingdienst/Oost aan de ING Bank het volgende verzoek gericht:
“Hierbij verzoek ik u mij kopieën te verstrekken van alle afschriften uit de periode 2006 tot heden van de volgende rekening:

Rekeningnummer:


- [00000]


Tevens verzoek ik u te verstrekken:


- de volledige krediet- en cliënten(acceptatie)dossiers, behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;


- afschriften van de handtekeningenkaarten behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;


- een historisch overzicht van de tenaamstellingen (incl. adressering) van het bovenvermelde rekeningnummer;


- afschriften van de kluiskaarten;


- alle overeenkomsten met cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer (bijv. openingsovereenkomsten, overeenkomsten van verpanding etc.);


- de relatiegegevens betreffende bovenvermelde cliënt;


- alle correspondentie tussen bovenvermelde cliënt en de bank (bijv. over wijziging in adresgegevens).


Dit verzoek is gebaseerd op artikel 53 juncto artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met het Voorschrift informatie fiscus/banken (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 januari 2011, nr. BLKB2011/109M); hierna: het Voorschrift.


In het belang van het onderzoek zoals bedoeld in paragraaf 3.1 van het Voorschrift, richt ik mijn verzoek om informatie rechtstreeks tot u. Eveneens onder verwijzing naar paragraaf 3.1 verzoek ik u de betrokken rekeninghouder (cliënt) niet over dit informatieverzoek in te lichten.


Onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 7.2 verzoek ik u de gevraagde gegevens in digitale vorm aan mij te verstrekken.


Voor de nadere uitvoering van dit verzoek is belast mevrouw mr. [EE] . Voor de beantwoording van dit verzoek en/of vragen dienaangaande kunt u zich rechtstreeks wenden tot mevrouw [EE] via het in dit briefhoofd vermelde doorkiesnummer/mobiele nummer 06- [----] of via het postadres van kantoor Almelo. Mailadres: [FF] @belastingdienst.nl.”.






3Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen


3.1
In geschil is primair of belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was in Nederland. Het primaire geschilpunt spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in fiscale zin in Nederland was gevestigd. Subsidiair is onder meer in geschil of de Inspecteur de belastbare winsten voor de onderhavige jaren op de juiste bedragen heeft vastgesteld.


3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente.


3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.


3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.





4Beoordeling van het geschil


Vooraf en vooreerst


4.1
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, en daaruit afgeleid dat het Hof ten onrechte het hoger beroep tegen de hiervoor – onder 1.8 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank heeft gesplitst in evenzovele zaken per appellerende partij als er bestreden belastingaanslagen zijn. Het genoemde arrest ziet evenwel – voor zover in hoger beroep van belang - slechts op de berekening van een proceskostenvergoeding. Het Hof zal uiteraard, indien en voor zover belanghebbende daar recht op heeft de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding in hoger beroep baseren op het uitgangspunt dat er wat de proceskostenvergoeding betreft slechts één beroep is met een aantal samenhangende zaken.


4.2
De Rechtbank overwoog ten aanzien van de ontvankelijkheid (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende; het Hof heeft de kennelijk foutieve nummering gecorrigeerd door vanaf rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Rechtbank door te nummeren):

“4.2 Ten aanzien van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat verweerder de belastbare winst voor het jaar 2012 bij beschikking van 10 september 2016 ambtshalve heeft verminderd tot een bedrag van € 11.051 negatief, hetgeen heeft geleid tot een nihilaanslag. Dit brengt dat eiseres inhoudelijk geen belang meer heeft bij haar beroep gericht tegen deze aanslag. De rechtbank zal het beroep gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente daarom niet-ontvankelijk verklaren. Hierbij wijst de rechtbank partijen erop dat eiseres wel haar belang heeft behouden bij de bij de aanslag vennootschapsbelasting 2012 gegeven boetebeschikking, nu verweerder deze boetebeschikking in stand heeft gelaten.”.



4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met deze overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overweging mutatis mutandis over en maakt deze tot de zijne.


4.4
De Inspecteur heeft in zijn hoger beroep niets gesteld ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de Rechtbank, zodat het Hof ervan uitgaat dat daartegen geen grieven zijn gericht. Het Hof zal het beroep voor zover gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2012 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente, evenals de Rechtbank heeft gedaan, niet-ontvankelijk verklaren wegens gebrek aan belang.



4.5
De Rechtbank overwoog voorts ten aanzien van de ontvankelijkheid:

“4.3 De procesdossiers roepen, voor zover hier van belang, naar het oordeel van de rechtbank twijfels op ten aanzien van de ontvankelijkheid van de op 5 november 2014 gedagtekende, in één geschrift vervatte, bezwaarschriften gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven boetebeschikking (14/5525) en de bij de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 gegeven boetebeschikking (14/5526). Indien zou moeten worden uitgegaan van de dagtekening van de desbetreffende aanslagbiljetten, zijnde 30 augustus 2014 respectievelijk 13 september 2014, zouden de bezwaartermijnen namelijk eindigen op 13 oktober 2014 respectievelijk 27 oktober 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder eiseres’ bezwaar op 6 november 2014 heeft ontvangen, terwijl de rechtbank geen aanleiding heeft om hieraan te twijfelen.



4.4

Eiseres stelt dat de aanslagbiljetten zijn geadresseerd aan het adres [d-straat] 1 te [Q] . Het was verweerder volgens eiseres echter bekend dat dit adres niet de statutaire vestigingsplaats van eiseres is, terwijl eiseres betwist dat dit adres haar materiële vestigingsplaats is. Verweerder heeft de aanslagbiljetten dus naar een onjuist adres gezonden. Dit brengt volgens eiseres mee dat bedoelde aanslag en boetebeschikkingen niet op voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De bezwaartermijnen zijn daarom pas aangevangen op de dag van de ontvangst van de aanslagbiljetten door eiseres of haar vertegenwoordiger. Nu de aanslagbiljetten (de toenmalige gemachtigde van) eiseres pas begin november 2014 hebben bereikt, heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikkingen.



4.5

Verweerder stelt dat hij de aanslagbiljetten naar het correcte adres heeft verzonden, nu eiseres volgens verweerder in 2014 op het adres [d-straat] 1 te [Q] was gevestigd. De toenmalige gemachtigde heeft verweerder telefonisch bevestigd dat hij ervan op de hoogte was dat het bezwaar te laat was ingediend. Verder wijst verweerder erop dat eiseres en [A] stelselmatig ontkennen voor haar of hem bestemde post te hebben ontvangen.



4.6

Vaststaat dat eiseres’ kantooradres volgens het “Registrar of Companies” van Gibraltar is het adres [a-straat] , [H] Gibraltar. Verweerder heeft de desbetreffende aanslagbiljetten echter niet naar dit adres verzonden, maar naar het in zijn ogen feitelijke adres van eiseres gelegen aan het [d-straat] 1 te [Q] . Nu verweerder, gezien de door eiseres ingediende bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2008 en 2010, ten tijde van het opleggen van de desbetreffende aanslagen en boetbeschikkingen bekend was met de betwisting door eiseres van de door hem gestelde binnenlandse belastingplicht en dus daarmee dit gestelde feitelijke adres, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanslagen naar het volgens het “Registrar of Companies” van Gibraltar geregistreerde kantooradres van eiseres had moeten verzenden. Dat eiseres wel tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen andere naar het adres [d-straat] 1 te [Q] verzonden aanslagen, maakt dit oordeel niet anders. De toezending van de aanslagbiljetten naar het adres [d-straat] 1 te [Q] kan daarom niet als een bekendmaking van de aanslag vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2011 en de boetebeschikking voor het jaar 2012 in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door eiseres of haar vertegenwoordiger van de aanslagbiljetten of van een afschrift daarvan. Hetgeen verweerder ter zake heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan eiseres’ stelling dat zij de aanslagbiljetten niet eerder dan begin november 2014 heeft ontvangen. Nu eiseres hiertegen op 6 november 2014 bezwaarschriften heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt.



4.7

Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres’ bezwaren gericht tegen de aanslag en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikking voor het jaar 2011 en de boetebeschikking voor het jaar 2012 bij de desbetreffende bestreden uitspraken op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gezien eiseres’ verzoek aan de rechtbank om deze zaken zelf af te doen alsmede gelet op de omstandigheid dat rechtbank ook in de overige onderhavige beroepszaken van eiseres thans uitspraak doet, ziet de rechtbank aanleiding om ervan af te zien om de zaken overeenkomstig de hoofdregel terug te wijzen naar verweerder. De rechtbank zal deze zaken dus zelf afdoen.”.



4.6
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank ook met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt ook deze overwegingen mutatis mutandis over en maakt deze tot de zijne.

Ten gronde



4.7
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt voor zover hier van belang: “Als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de in Nederland gevestigde (..) naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.”.


4.8
Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar een lichaam gevestigd is naar de omstandigheden beoordeeld. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent (vgl. HR 23 september 1992, 27 293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105). Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke leiding van belanghebbende berustte bij [A] als UBO van belanghebbende. Belanghebbende is dan ook gevestigd op de plaats waar [A] in de onderhavige jaren zijn leidinggevende taak uitoefende en derhalve de kernbeslissingen nam met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende.


4.9
Belanghebbende heeft gesteld dat zij in de onderhavige jaren niet in Nederland gevestigd was. Daarnaast heeft zij desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard ook niet elders feitelijk te zijn gevestigd, dan wel een vaste inrichting te hebben gehad. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren geen aangifte gedaan voor enige naar de winst geheven belasting in Nederland of daarbuiten en is ook anderszins niet in de heffing van een dergelijke belasting betrokken.


4.10
De Inspecteur heeft in hoger beroep een overzicht gegeven van de feitelijke verblijfplaatsen van [A] , de enige bestuurder/directeur van belanghebbende, in de in geschil zijnde jaren aan de hand van gebruik van diens creditcard, betaalpassen van twee ten name van [A] gestelde betaalrekeningen, als verzekerde genoten zorg en opgelegde verkeersboetes. Daaruit blijkt dat belanghebbende in 2008 359 dagen in Nederland verblijf hield, in 2009 339 dagen, in 2010 327 dagen en in 2011 326 dagen. Het Hof acht dit met stukken onderbouwde overzicht voldoende betrouwbaar om daaruit de gevolgtrekking te maken dat [A] in voormelde jaren nagenoeg zijn gehele tijd in Nederland verbleef. De kennelijke verschrijving van de Inspecteur met betrekking tot de in het hogerberoepschrift totaal berekende aantal van 367 dagen in 2011, heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting van het Hof afdoende kunnen verklaren. De enkele stelling van [A] dat zijn aanwezigheid niet één op één kan worden afgeleid uit betalingen met betaalpassen of creditcards, nu ook [O] van deze betaalpassen of creditcards gebruik kon maken, nog daargelaten ten aanzien van welke passen en/of creditcards daarvan sprake zou zijn, maakt dat niet anders, nu [A] ter zitting van het Hof heeft verklaard dat dit slechts incidenteel is gebeurd.


4.11
Naar het oordeel van het Hof is met het vorenvastgestelde het bewijsvermoeden gewettigd dat [A] zijn hiervoor bedoelde leidinggevende taak in de jaren 2008 tot en met 2011 voornamelijk verrichte in Nederland. Belanghebbende heeft dat vermoeden niet ontzenuwd. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur niet de beleidshandelingen door [A] heeft benoemd, althans onvoldoende, maar het ligt, gelet op het vorenoverwogene, op de weg van belanghebbende om ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden te komen met concrete handelingen waaruit de leidinggevende taken van [A] in de onderhavige jaren bestonden en met feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat die handelingen konden zijn verricht op de dagen dat [A] in [J] , althans het Verenigd Koninkrijk of elders, verbleef.


4.12
De Inspecteur heeft in hoger beroep ten aanzien van de vestigingsplaats van belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 niets gesteld omtrent het verblijf van [A] . Het Hof volgt belanghebbende in haar stelling dat voor deze jaren door de Inspecteur niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in Nederland was gevestigd. Nu de Inspecteur in hoger beroep ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in die jaren Nederlands meer inkomen heeft genoten in de zin van artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dan aan arbeidsbeloning aan [A] in die jaren is uitbetaald, dienen, evenals de Rechtbank heeft beslist, de aanslagen voor 2013 en 2014 te worden vernietigd.


4.13
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2011 een in Nederland gevestigde vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, en aldus in die jaren binnenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.


4.14
Om redenen van proces-economie zal het Hof eerst de stelling van belanghebbende beoordelen dat de Inspecteur voor de jaren 2008, 2009 en 2011 niet bevoegd was tot navordering.


4.15
Artikel 16, eerste lid, van de AWR luidt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.


4.16
Belanghebbende heeft ten aanzien van de navorderingsaanslag over het jaar 2008 in hoger beroep gesteld dat niet valt uit te sluiten dat de Inspecteur al binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar, dus vóór 31 december 2011, over gegevens beschikte die een nader onderzoek naar de vestigingsplaats van belanghebbende rechtvaardigde, en dat het achterwege blijven van een zodanig onderzoek in die periode een ambtelijk verzuim oplevert dat in de weg staat aan navordering.


4.17
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij in de stukken heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende pas in de loop van 2013 als binnenlands belastingplichtige bij hem in beeld kwam, doordat de aan hem gerenseigneerde bankrekening [00000] toen aan [A] werd gekoppeld en gelet op de woonplaats van [A] in Nederland vervolgens werd geconcludeerd dat belanghebbende in Nederland is gevestigd. Ook ziet het Hof noch in een door belanghebbende genoemde brief van 2 oktober 2012, noch in hetgeen belanghebbende overigens op dit punt heeft aangevoerd, aanwijzingen dat belanghebbende reeds vóór 31 december 2011 bij de Inspecteur als belastingplichtige in beeld was. Anders dan belanghebbende betoogt, oordeelt het Hof dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet eerder over dusdanige aanwijzingen beschikte dat hij de bedoelde koppeling tussen de desbetreffende bankrekening en de persoon van [A] en daarmee met een woon- en vestigingsplaats in Nederland had kunnen maken wel daartoe eerder onderzoek had kunnen doen. De navorderingsaanslag voor het jaar 2008 is derhalve bevoegdelijk opgelegd. Ook de omstandigheid dat belanghebbende reeds sinds 1999 juridisch eigenaar was van de woning in [P] , betekent, naar het oordeel van het Hof, nog niet dat de Inspecteur reeds daarom destijds al onderzoek had moeten doen naar de fiscale vestigingsplaats van belanghebbende. Ook een buitenlands belastingplichtige kan immers eigenaar zijn van in Nederland gelegen onroerende zaken, terwijl de mogelijke buitenlandse belastingplicht van belanghebbende geen betekenis heeft voor het nieuwe feit dat bestaat in aanwijzingen dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig zou kunnen zijn.


4.18
Voor het jaar 2009 geldt mutatis mutandis hetzelfde als hiervoor – onder 4.17 – is overwogen ten aanzien van het jaar 2008.


4.19
Voor het jaar 2011 geldt dat er op het moment van opleggen van de (primitieve) aanslag, te weten 30 augustus 2014, voldoende reden was voor de Inspecteur om een nader onderzoek naar de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht in te stellen. Nu de Inspecteur dat niet heeft gedaan, is sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat. Van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR is niet gebleken. Veeleer is sprake van een heroverweging van het verkrijgen van inzicht in de feiten (vgl. HR 15 juni 2018, nr. 17/01894, ECLI:NL:HR:2018:797).


4.20
De Inspecteur heeft voorts gesteld dat belanghebbende te kwader trouw was, hetgeen, gelet op het vorenoverwogene nog slechts van belang is voor het jaar 2011. Het Hof is te dier zake van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was, omdat zij – zo begrijpt het Hof de Inspecteur – opzettelijk inlichtingen heeft onthouden in verband met haar, naar de mening van de Inspecteur onthoudbare, standpunt ten aanzien van haar fiscale woonplaats. Met name heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat geen argumenten voor het standpunt van belanghebbende zou kunnen worden aangevoerd, hetgeen immers in de onderhavige procedure is gelogenstraft.


4.21
De navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2011 moet derhalve worden vernietigd.


4.22
De Inspecteur heeft - voor zover nog van belang ten aanzien van de navorderingsaanslag over 2009 en ten aanzien van de (primitieve) aanslag voor 2011 - primair gesteld dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR dient te worden omgekeerd en verzwaard.


4.23
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR luidt: “Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”.


4.24
Voor de onderhavige jaren staat vast dat geen informatiebeschikkingen zijn genomen, zodat de door de Inspecteur betoogde toepassing van artikel 27e van de AWR afhangt van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.


4.25
Indien aan de belastingplichtige geen aangiftebiljet is uitgereikt, hij dus niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, en de belastingplichtige in strijd met art. 8 van de AWR niet om uitreiking verzoekt, kan geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte, en dus ook niet van een omkering van de bewijslast (vgl. HR 21 oktober 1998, nr. 33.716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367; HR 28 maart 1979, nr. 18.917, ECLI:NL:HR:1979:AX2688; HR 21 april 1982, nr. 20.949, ECLI:NL:HR:1982:AW9561). Vaststaat dat geen aangiftebiljetten voor de vennootschapsbelasting voor 2008, de vennootschapsbelasting voor 2009 en de vennootschapsbelasting voor 2010 zijn uitgereikt, althans wat het jaar 2009 betreft tijdig zijn uitgereikt, derhalve vóór het verstrijken van de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR. Als de belastingplichtige het aangiftebiljet niet binnen de gestelde termijn ingevuld retourneert, maar nog wel op een zodanig tijdstip dat de inspecteur met de in de aangifte vermelde gegevens rekening kan houden bij de aanslagregeling, is de belastingplichtige weliswaar in verzuim, maar is dit verzuim onvoldoende om de zware sanctie van de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen (vgl. HR 23 december 1959, nr. 14.099 ). Naar het oordeel van het Hof kan in een geval, waarin niet een aangiftebiljet is uitgereikt op een zodanig tijdstip dat de inspecteur met de in de aangifte vermelde gegevens nog rekening kan houden bij de primitieve aanslagregeling, niet gezegd worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan, omdat de uitnodiging daartoe niet tijdig is verstuurd. Dit is van toepassing op de primitieve aanslagregeling van de vennootschapsbelasting voor 2009, zodat wat betreft dit jaar de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard. Bovendien is voor het jaar 2009 door belanghebbende een nihilaangifte gedaan en daarbij gewezen op de toen reeds lopende discussie met de Inspecteur over de fiscale woonplaats. Indien de belastingplichtige het aan hem uitgereikte aangiftebiljet oningevuld retour zendt met een uitdrukkelijke motivering waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, dan is er geen sprake van het niet doen van aangifte. Dat is zelfs het geval indien achteraf zou blijken dat de rechter de visie van de belastingplichtige niet deelt (HR 27 maart 1996, nr. 31.209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004).


4.26
Voor het jaar 2011 is geen aangifte gedaan, hoewel belanghebbende daartoe wel tijdig is uitgenodigd, daaraan is herinnerd en daartoe is aangemaand. Dat betekent dat uitsluitend ten aanzien van de (primitieve) aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2011 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.


4.27
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 405.250. Belanghebbende is in hoger beroep meer subsidiair opgekomen tegen de hoogte van dat bedrag.


4.28
Zoals het Hof heden ook heeft beslist in de zaken van [A] , zaaknummers 17/00485, 17/00486, 17/00487, 17/00488, 17/00489, 17/00535, 17/00536, 17/00537, 17/00538 en 17/00539, neemt het Hof als uitgangspunt dat belanghebbende fiscaal niet transparant is. Zij moet als kapitaalvennootschap als hoofdregel zelfstandig in de belastingheffing worden betrokken, ook voor de woning in [P] . Belanghebbende heeft gesteld dat niet zij, maar [A] , de economische eigendom van de woning in [P] heeft. Belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last rust aannemelijk te maken dat de economische eigendom van de woning in [P] bij [A] zou berusten, slaagt daarin niet. De uit het dossier volgende feiten onderschrijven dat immers niet, ook niet als de door haar in hoger beroep alsnog ingebrachte bescheiden in aanmerking worden genomen. De verkoop en levering van de woning in [P] op 8 augustus 2008 door (uitsluitend) belanghebbende aan een derde, wijzen juist op het tegendeel. Ook maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk dat sprake zou zijn geweest van financiering van de woning in [P] in 1999 door [A] met een lening, welke lening in drie delen (€ 2.339, € 5.000 en € 220.000) zou zijn terugbetaald. Zulks blijkt ook niet uit de door belanghebbende in een laat stadium in de procedure in eerste aanleg overgelegde jaarrekening voor het jaar 2003, wat daar verder ook van zij. Het moet er aldus voor worden gehouden dat de gehele opbrengst van de woning in [P] toekwam aan belanghebbende.


4.29
Zoals hiervoor – onder 4.28 – is overwogen verwerpt het Hof belanghebbendes standpunt dat zij fiscaal transparant zou zijn. Het Hof stelt voorts voorop dat zij belanghebbende niet volgt in haar stelling dat [A] ter zake van de desbetreffende ontvangsten slechts een “kassiersfunctie” zou hebben gehad en derhalve een doorbetalingsverplichting jegens derden had ten aanzien van de door hem - naar het Hof voor die situatie begrijpt, namens belanghebbende - ontvangen bedragen. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Het vorenstaande klemt te meer waar aan die beweerdelijke doorbetalingsverplichting in contanten, volgens belanghebbende, door [A] zou zijn voldaan met in contanten opgenomen bedragen. Ook de door belanghebbende overgelegde “analyses” maken dat, naar het oordeel van het Hof, niet anders, reeds niet nu deze analyses niet met stukken zijn onderbouwd of anderszins controleerbaar zijn.


4.30
Belanghebbende heeft gesteld, voor het geval de opbrengsten met betrekking tot de woning te [P] , bij haar in aanmerking moeten worden genomen, dat haar belastbare winst € 119.311 bedraagt. Bij deze berekening heeft zij als boekwaarde van de woning te [P] een bedrag van € 249.579 in aanmerking genomen, zijnde de aanschafwaarde van de woning. Op de woning is volgens belanghebbende niet afgeschreven. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de boekwaarde nihil was. Naar het oordeel van het Hof rust op de Inspecteur de last de in aanmerking te nemen boekwinst aannemelijk te maken. Hij slaagt daarin niet. Het is niet aannemelijk dat een in 1999 aangeschafte woning in 2008 een boekwaarde van nihil heeft. Evenmin is aannemelijk dat op een in 1999 aangeschafte woning niet afgeschreven is. Het Hof zal de afschrijvingen in de periode van 1999 tot 2008 in goede justitie bepalen op 9 x 2,5 % van de aanschafwaarde ad € 249.579 (NLG 550.000), is € 56.155, zodat de in aanmerking te nemen boekwinst als volgt kan worden berekend.
Verkoopprijs € 400.000
Aanschafwaarde € 249.579
Af: afschrijvingen € 56.155
Boekwaarde € 193.424
Boekwinst € 206.576.

Op deze boekwinst kunnen kosten in mindering worden gebracht. Van deze kosten heeft belanghebbende de stelplicht en de bewijslast. Voor de volgende kosten heeft belanghebbende aan haar stelplicht en bewijslast voldaan.
Kosten verkoop pand € 939 (zie de afrekening van notaris mr. [GG] van 8 augustus 2008);
Rentelasten Rentevastlening € 6.876
Boeterente vervroegde aflossing € 5.636
De door belanghebbende naar voren gebrachte stelposten aan kosten zijn niet onderbouwd, zodat die voor aftrek niet in aanmerking komen. Van de door belanghebbende gestelde bankkosten ad € 213, waarvan de Inspecteur de aftrek betwist, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat die kosten een verband hebben met de verkoop of verhuur van de woning te [P] zodat ook die kosten niet in aftrek komen. Overigens stelt het Hof op grond van de stukken van het geding vast dat belanghebbende tevens € 5.000 heeft ontvangen ter zake van de verkoop van bijbehorende roerende zaken, waarvan niet is gebleken van enige boekwaarde, welke ontvangst niet in bovenstaande boekwinst is opgenomen, zodat de berekende nettowinst zeker niet te hoog is. Verder is niet in geschil dat belanghebbende in 2008 in elk geval € 5.250 aan overige opbrengsten heeft genoten. Een hoger bedrag aan opbrengsten heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt. Zo wijkt de door de Inspecteur berekende huur af van hetgeen daadwerkelijk in rekening is gebracht en is betaald, zonder dat daarvoor een afdoende verklaring wordt gegeven. Voorts ontleent de Inspecteur een omzet aan de door belanghebbende bij haar pleitnota in hoger beroep overgelegd overzichten, zonder rekening te houden met de overige gegevens in dat overzicht. Bovendien zijn de door belanghebbende overgelegde overzichten en financiële analyses achteraf gereconstrueerd, niet dan wel onvoldoende met stukken zijn onderbouwd en – in de loop van procedure – door de gemachtigde van belanghebbende in diverse varianten overgelegd, zodat het Hof de geloofwaardigheid van de daarin gestelde bedragen in twijfel trekt.
Wat betreft de woning te [P] bedragen de in aanmerking te nemen opbrengsten € 211.826 (boekwinst ad € 206.576 plus € 5.250 aan huuropbrengsten) en de in aanmerking te nemen kosten € 13.451 (€ 939, € 6.876 en € 5.636), zodat met betrekking tot de woning te [P] een belastbare bedrag van € 198.375 voor belanghebbende resteert.
Overigens heeft de Inspecteur aanvankelijk in hoger beroep geen belastbare winst uit de handelsactiviteiten met [K] Ltd gesteld voor het onderhavige jaar. Pas in de pleitnota die de Inspecteur heeft overgelegd ter zitting van het Hof heeft hij zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2008 een belastbare winst van € 246.739,29 (met daarin opgenomen de resultaten uit de handelsactiviteiten met [K] Ltd) in aanmerking genomen zou moeten worden. De gemachtigde van belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof terecht, erover geklaagd dat de Inspecteur eerst ter zitting met deze nieuwe bedragen is gekomen die hij eerder had kunnen overleggen waardoor een doelmatige procesgang wordt gefrustreerd. Het Hof acht deze cijfermatige stellingen van de Inspecteur dan ook tardief en zal daarop geen acht slaan.


4.31
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2009 een belastingaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 100.000, voor het jaar 2010 naar een belastbaar bedrag van € 200.000 en voor het jaar 2011 naar een belastbaar bedrag van (wat betreft de primitieve aanslag) € 1.000. In hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat de Rechtbank deze belastingaanslagen ten onrechte heeft vernietigd.


4.32
Op de Inspecteur rust de last, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de door hem gestelde belastbare bedragen aannemelijk te maken. Voor de jaren 2009 en 2010 heeft de Inspecteur in eerste aanleg uitsluitend schattingen overgelegd, welke bij toepassing van de normale bewijsregels niet volstaan. Belanghebbende heeft aangegeven dat het belastbare bedrag voor 2009 negatief was en voor 2010 € 334 bedroeg. Eerst ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur een nadere onderbouwing gegeven van de bedoelde belastbare winsten ter hoogte van € 28.148 (2009) en € 4.484 (2010). De gemachtigde van belanghebbende heeft, zoals hiervoor reeds overwogen, naar het oordeel van het Hof terecht, erover geklaagd dat de Inspecteur eerst ter zitting met deze nieuwe bedragen is gekomen die hij eerder had kunnen overleggen waardoor een doelmatige procesgang wordt gefrustreerd. Het Hof acht deze cijfermatige stellingen van de Inspecteur dan ook tardief en zal daarop geen acht slaan. De belastingaanslagen voor de jaren 2009 en 2010 moeten daarom worden vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil. Voor een verdergaande verlaging van de bestreden belastingaanslagen, of zelfs de vaststelling van een verlies, ziet het Hof geen termen, nu belanghebbende de door haar gestelde kosten, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij overweegt het Hof dat de door belanghebbende overgelegde overzichten en financiële analyses achteraf zijn gereconstrueerd, niet dan wel onvoldoende met stukken zijn onderbouwd en – in de loop van procedure – door de gemachtigde van belanghebbende in diverse varianten zijn overgelegd, zodat het Hof de geloofwaardigheid van de daarin gestelde bedragen in twijfel trekt. Ter zake van belanghebbendes stelling dat zij een voorziening mag vormen voor kosten van rechtsbijstand is het Hof van oordeel dat op de balansdatum niet voldaan wordt aan de daarvoor geldende voorwaarden; dit oordeel heeft ook te gelden voor de hierna te beoordelen primitieve aanslag voor 2011. Ook overigens is door of namens belanghebbende geen voldoende onderbouwing gegeven.


4.33
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 1.000. Gelet op het vorenoverwogene, waaronder 4.26, moet deze aanslag voor juist worden gehouden, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat zij te hoog is vastgesteld, hetgeen belanghebbende niet heeft gedaan. Gelet op hetgeen het Hof hiervoor - onder 4.32 – heeft overwogen, is voor 2011 een belastbare winst van € 1.000 aannemelijk, zodat die aanslag niet te hoog is vastgesteld. De belastbare winst van € 1.000 wordt evenwel volledig verrekend met het verlies ad € 11.051 over 2012, zodat het belastbare bedrag voor 2011 nihil bedraagt.


4.34
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat belanghebbende geen aanspraak maakt op enige faciliteit ter voorkoming van dubbele belasting. Ter zitting heeft hij verklaard dat voor belanghebbende niet kan worden aangegeven in welk land zij in de onderhavige jaren gevestigd is. Van een op de onderhavige jaren betrekking hebbende vestigingsplaats buiten Nederland of een in een ander land aanwezige vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger is volgens de gemachtigde geen sprake.


4.35
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de verzuimboete over 2014, ad € 2.639, moet worden vernietigd, primair omdat belanghebbende wel is verzocht om aangifte vennootschapsbelasting te doen voor het jaar 2014, maar niet op de formeel juiste wijze en, subsidiair omdat bij belanghebbende sprake was van afwezigheid van alle schuld, nu haar niet duidelijk was hoe zij in haar situatie elektronisch nihilaangifte kon doen.


4.36
Artikel 67a, eerste lid, van de AWR bepaalt dat, indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.


4.37
De Rechtbank heeft in eerste aanleg aannemelijk geacht dat de Inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 heeft verzonden en dat deze uitnodiging belanghebbende ook heeft bereikt. De Rechtbank baseerde dit oordeel op de omstandigheid dat het accountantskantoor [DD] namens belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte. Nu is verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte in de vennootschapsbelasting, kon het naar het oordeel van de Rechtbank niet anders zijn dan dat de uitnodiging tot het doen van deze aangifte belanghebbende dan wel haar toenmalige gemachtigde heeft bereikt. Dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hiervoor om uitstel is gevraagd, wordt bevestigd door de herinneringsbrief van 24 november 2015. Dat belanghebbende die herinneringsbrief, verzonden naar het adres [d-straat] 1 te [Q] , heeft ontvangen, volgt, volgens de Rechtbank, uit het e-mailbericht van een dag later van haar huidige gemachtigde. Mede gelet op de ontvangst van deze herinneringsbrief, had de Rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat de aanmaningsbrief belanghebbende dan wel haar gemachtigde tijdig heeft bereikt, temeer nu belanghebbende enkel heeft gesteld dat de aanmaningsbrief onjuist was geadresseerd, maar niet heeft bestreden dat deze haar heeft bereikt. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende zowel is uitgenodigd als is herinnerd als is aangemaand tot het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, terwijl belanghebbende het aangiftebiljet niet heeft geretourneerd. Dat is, volgens de Rechtbank, een verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hetgeen belanghebbende daartegen in hoger beroep nog heeft ingebracht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De stelling dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld, nu belanghebbende elektronisch geen nihilaangifte gedaan zou kunnen hebben, is, naar het oordeel van het Hof, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur onvoldoende onderbouwd. Belanghebbende voldoet dienaangaande niet aan haar stelplicht.


4.38
De boete is opgelegd overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Het Hof acht de opgelegde boete voorts ook overigens passend en geboden.


4.39
De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard geen grieven te hebben tegen de vernietiging door de Rechtbank van de boetebeschikkingen voor de jaren 2011, 2012 en 2013, zodat deze niet meer in geschil zijn.


4.40
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte haar verzoek om integrale proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Het Hof ziet in de door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het overige onderschrijft het Hof de uitspraak van de Rechtbank op dit punt.


4.41
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding voor het geval de redelijke termijn overschreden moet worden geacht. Het Hof verenigt zich evenwel ook op dit punt met het oordeel van de Rechtbank. De termijn voor de redelijke termijn vangt in de onderhavige zaken aan op 21 januari 2014. Het heeft derhalve drie jaar en bijna drie maanden geduurd tot de uitspraak van de Rechtbank. In de (feitelijke) complexiteit van de zaken ziet ook het Hof een rechtvaardiging voor een verlenging van de redelijke termijn met twee jaren, zodat van overschrijding daarvan geen sprake is. Anders dan belanghebbende meent, behoeft, indien de redelijke termijn voor bezwaar en beroep samen niet is overschreden, niet afzonderlijk te worden getoetst of daarbinnen in de bezwaarfase wel de redelijke termijn is overschreden. Ook de behandelingsduur bij het Hof leidt om dezelfde reden niet tot overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade derhalve integraal af.


4.42
Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door – kort gezegd – het onrechtmatig opvragen van informatie bij derden in het buitenland door de Inspecteur, met betrekking tot welke informatie de Inspecteur beperkte kennisneming had verzocht. Dit verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb moet eveneens worden afgewezen, reeds omdat het causale verband met de bestreden belastingaanslagen ontbreekt, nu belanghebbende juist in dit verband heeft gesteld dat de stukken waarvan de Inspecteur beperkte kennisneming had verzocht niet op de onderhavige zaken betrekking hebben.


4.43
Zoals hiervoor – onder 1.22 – is overwogen, heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de desbetreffende stukken alsnog in het geding gebracht. De daartegen gerichte grieven van belanghebbende behoeven derhalve geen behandeling meer. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de geheimhoudingskamer van het Hof het verzoek van de Inspecteur op de voet van artikel 8:29 van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren en – naar het Hof begrijpt, subsidiair – dat de geheimhoudingskamer van het Hof eerst een oordeel had moeten geven over artikel 8:42 van de Awb, overweegt het Hof daarin niet te kunnen treden. Dergelijke klachten kunnen in cassatie tegen de onderhavige uitspraak worden aangevoerd.


4.44
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep van belanghebbende is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het hoger beroep van de Inspecteur eveneens gegrond.






5Proceskosten en griffierecht


5.1
De proceskosten van belanghebbende in het door haar ingestelde hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1,5  € 512 = € 1.536 aan kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskosten van belanghebbende in het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1,5  € 512 = € 1.536.



5.2
In de gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende ter zake van de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2008 (zaak 17/540) ziet het Hof aanleiding het van haar in die zaak geheven griffierecht te laten vergoeden door de Inspecteur.






6Beslissing

Het Hof
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van het geheven griffierecht en de proceskosten,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over 2008 tot een geheven naar een belastbaar bedrag van € 198.375,
– vermindert de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over 2009 tot een opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil,
– vermindert de beschikking heffingsrente voor 2009 dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2010 tot een opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil,
– vermindert de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2011 tot een geheven naar een belastbaar bedrag van nihil,
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
– vernietigt de boetebeschikking voor 2011,
– vernietigt de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over 2011,
– vernietigt de daarbij gegeven beschikking heffingsrente,
– verklaart het beroep in eerste aanleg voor zover gericht tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2012 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente niet-ontvankelijk,
– vernietigt de boetebeschikking voor 2012,
– vernietigt de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2013,
– vernietigt de beschikking heffingsrente voor 2013,
– vernietigt de boetebeschikking voor 2013,
– vernietigt de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2014,
– vernietigt de beschikking belastingrente voor 2014,
– handhaaft de boetebeschikking voor 2014,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.072, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 501 in verband met het hoger beroep.












Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.


De griffier, De voorzitter,












(K. de Jong-Braaksma)


(P. van der Wal)






Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2019


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),


Postbus 20303,


2500 EH Den Haag .

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Link naar deze uitspraak