Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNHO:2019:4424 
 
Datum uitspraak:23-05-2019
Datum gepubliceerd:24-05-2019
Instantie:Rechtbank Noord-Holland
Zaaknummers:AWB - 18 _ 4694
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Verleende ontheffingen en opdrachten op grond van de Wet natuurbescherming voor de bestrijding van (beschermde en niet-beschermde) ganzen door middel van vangen en doden met gebruik van Carbon Dioxide (CO2) en door middel van afschot in een straal van 20 km rond de luchthaven Schiphol.
Trefwoorden:eieren
gewassen
subsidieregelingen
vee
vrijstelling
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/4690, HAA 18/4694 en HAA 18/4695

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2019 in de zaken tussen


1. Stichting De Faunabeschermingte Amstelveen,
(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),

2. Stichting Animal Rightste Arnhem,
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
eiseressen,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder,
(gemachtigden: mr. H.A. Schoordijk en M.A. van Leeuwen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland, te Haarlem,
(gemachtigde: mr. T. van der Weijde).




Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2018 (Besluit 10) (het primaire besluit I) heeft verweerder ontheffing en opdracht verleend aan derde-partij op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor de bestrijding van (beschermde en niet-beschermde) ganzen door middel van vangen en doden met gebruik van Carbon Dioxide (CO2) in een straal van 20 km rond de luchthaven Schiphol.

Bij besluit van 29 maart 2018 (Besluit 11) (het primaire besluit II) heeft verweerder ontheffing en opdracht verleend aan derde-partij op grond van de Wnb voor de bestrijding van (beschermde en niet-beschermde) ganzen door middel van afschot in een straal van 20 km rond de luchthaven Schiphol.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij uitspraak van 8 juni 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2578 een verzoek om voorlopige voorziening van eiseres sub 2 met betrekking tot het primaire besluit I afgewezen.

Bij besluit van 19 september 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.

Bij besluit van 19 september 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 1 tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.

Eiseres sub 1 heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I (HAA 18/4695) en II (HAA 18/4694).

Eiseres sub 2 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (HAA 18/4690).

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiseres sub 1 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 1] . Eiseres sub 2 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.



Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit de Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn), de Wnb en het Besluit natuurbescherming (Bnb) zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.


2.1
Naar aanleiding van een incident dat plaatsvond op 6 juni 2010 met een Boeing 737 van Air Maroc, waarbij het vliegtuig tijdens de start in aanvaring kwam met overvliegende ganzen, heeft de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (Onderzoeksraad) een onderzoek ingesteld. In november 2011 heeft de Onderzoeksraad zijn conclusies neergelegd in een rapport. De Onderzoeksraad concludeert onder meer dat het risico van een vogelaanvaring op Schiphol en in de directe omgeving is toegenomen, in het bijzonder door de sterke toename van het aantal ganzen. Dit vormt volgens de Onderzoeksraad een risico voor de vliegveiligheid.



2.2
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad is op 16 april 2012 door onder meer derde-partij het convenant “Reduceren Risico vogelaanvaringen Schiphol 2016-2018” (het convenant) gesloten. Het convenant heeft tot doel het continu terugbrengen van het risico op botsingen tussen vliegtuigen en vogels op en rond de luchthaven Schiphol. In het convenant zijn vier sporen onderscheiden, waarbinnen maatregelen kunnen worden getroffen, te weten achtereenvolgens techniek, ruimtelijke ordening, foerageren en populatiebeheer.



2.3
Derde-partij heeft het spoor populatiebeheer nader uitgewerkt in het Ganzenbeheerplan Omgeving Schiphol 2018-2024 (GBP). Het GBP is op 5 februari 2018 vastgesteld door het bestuur van derde-partij. Verweerder heeft op 13 maart 2018 goedkeuring onthouden aan het onderdeel Beheer in de 10-20 km zone van het GBP voor zover dit onderdeel betrekking heeft op afschot en vangacties van de soorten kolgans, Canadese gans, brandgans, Indische gans en nijlgans, en het GBP voor het overige goedgekeurd.



2.4
Bij brieven van 15 maart 2018 heeft derde-partij aanvragen om ontheffingen op grond van de Wnb ten behoeve van de beperking van de omvang van de populatie ganzen bij verweerder ingediend op basis van het GBP.



2.5
Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten I en II genomen, welke besluiten hij bij het bestreden besluit I onderscheidenlijk het bestreden besluit II heeft gehandhaafd.
3. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb is het doden van beschermde soorten slechts toelaatbaar indien geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de bepalingen van de Wnb moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, derde gedachtestreepje, van de Vogelrichtlijn. Het gaat bij afwijking van het verbod tot het doden van beschermde soorten om een uitzonderingsregeling die strikt moet worden uitgelegd. De autoriteit die het besluit daartoe neemt moet bewijzen dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Daarbij moet worden gewaarborgd dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten.


Beroepsgronden die zowel op het bestreden besluit I als het bestreden besluit II zien



Andere bevredigende oplossing?



4.1
Eiseres sub 1 betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven. Volgens eiseres sub 1 trekken de graanvelden in Haarlemmermeer veel ganzen aan. Het definitief uitkopen van graantelers of het verbieden van teelt van voor ganzen aantrekkelijke graangewassen kan ertoe bijdragen dat ganzen niet meer over de luchthaven vliegen om de graangebieden te bereiken. Ook het creëren van ganzen aantrekkende voedselplaatsen elders is een geschikt alternatief, zeker in combinatie met de eerstgenoemde maatregel. De verwijzing door verweerder naar een subsidieregeling is onvoldoende, omdat deze uitsluitend leidt tot onderwerken van graanresten en niet tevens tot het onderwerken van oogstresten van voor ganzen eveneens aantrekkelijke bietenteelt. De subsidieregeling stimuleert bovendien dat boeren overstappen naar graanteelt in het gebied. Verder is volgens eiseres sub 1 gebleken dat verjagen en het inzetten van een vogelradar efficiënte middelen zijn, zodat minder vergaande alternatieven dan het doden van de dieren voorhanden zijn.



4.2
Verweerder stelt zich in de gehandhaafde primaire besluiten I en II op het standpunt dat geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het vangen en doden van ganzen met gebruik van CO2 en door afschot. Volgens verweerder sorteert het samenstel van maatregelen van de andere drie sporen van het convenant onvoldoende effect om de noodzaak van het beheer van de ganzenpopulaties op en rond Schiphol op dit moment te doen wegnemen.
In het verweerschrift betoogt verweerder gemotiveerd dat er nog steeds geen gewas is dat graanteelt kan vervangen. Voor zover bepaalde teelt al verboden kan worden, heeft zo een verbod daarnaast grote consequenties voor de bedrijfsvoering en het voortbestaan van agrarische ondernemingen in onder meer Haarlemmermeer. Het gaat volgens verweerder bovendien om het omvormen van duizenden hectares aan percelen, waarbij het ook nog zo is dat bepaalde gebieden niet verminderd geschikt kunnen worden gemaakt, omdat deze op andere wijze zijn beschermd (bijvoorbeeld Natura 2000 gebieden). Voorts is het zo dat ook in andere sporen bepaalde ontwikkelingen wel hebben plaatsgevonden, maar deze pas op de langere termijn effect zullen sorteren.



4.3
De rechtbank stelt vast dat in paragraaf 2.3 van het GBP is uiteengezet welke ontwikkelingen zich tot nu toe hebben voorgedaan binnen de vier sporen die zijn genoemd in het convenant. Daarbij is geconcludeerd dat de eerste drie sporen pas effect zullen hebben op de langere termijn en dat populatiereductie thans de enige effectieve beheersmaatregel is. Gelet op de informatie in het GBP in combinatie met de, door eiseres sub 1 niet concreet en gemotiveerd bestreden, uiteenzetting in het verweerschrift heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat populatiereductie door middel van het vangen en doden van ganzen met gebruik van CO2 en door afschot op dit moment een noodzakelijke maatregel is, waarvoor nu geen andere bevredigende oplossing bestaat. De rechtbank sluit hierbij aan bij rechtsoverweging 7.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535.



4.4
Het betoog slaagt niet.


Ontheffing en opdracht nodig in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer?


5.1.1
Eiseressen betwisten dat de ontheffing en opdracht tot het doden van ganzen nodig zijn in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer.



5.1.2
Eiseres sub 1 betoogt in dit verband dat niet is aangetoond dat sprake is van een causaal verband tussen de omvang van de populatie ganzen in een zone van 10-20 kilometer rond de luchthaven en het aantal birdstrikes dat zich met ganzen voordoet. Het aantonen van een causaal verband is blijkens de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2824 wel vereist. Uit recente cijfers blijkt niet dat het aantal incidenten in de lucht met vliegtuigen toeneemt, ondanks een toenemende populatie ganzen en een toenemend aantal vluchten. Het is het doorgroeien van Schiphol dat volgens eiseres sub 1 mogelijke problemen voor het luchtverkeer creëert.
Bovendien is de zone met een radius van 20 kilometer rond de luchthaven volgens eiseres sub 1 arbitrair.
Voorts is er volgens eiseres sub 1 geen enkele reden aan te nemen dat het juist de standganzen en de ruiende ganzen zijn die een gevaar vormen voor de vliegveiligheid en niet de overvliegende trekvogels.
Het vergassen van ganzen heeft volgens eiseres sub 1 ten slotte geen nut omdat – zo begrijpt de rechtbank – de populatie bij het doden van de ganzen weer snel zal worden aangevuld doordat andere (jonge) ganzen na populatiereductie een betere overlevingskans hebben dan als de populatie in stand zou zijn gebleven.



5.1.3
Eiseres sub 2 betoogt allereerst dat verweerder niet mocht uitgaan van de conclusies als vermeld in het GBP. Volgens eiseres sub 2 hebben de door Bird Control Group (BCG) verstrekte en in het GBP opgenomen gegevens geen wetenschappelijk karakter. Daarnaast bevat het GBP geen informatie over de theoretische basis en methodologie van de onderzoeken. Voorts bevat het GBP tegenstrijdigheden en ontbreekt er essentiële informatie om tellingen van de BGC te kunnen duiden. Ten slotte overtuigt de analyse van Biometris van 30 mei 2018 volgens eiseres sub 2 niet.
Eiseres sub 2 betoogt voorts dat het vergassen van lokale ganzen geen oplossing is voor het beweerdelijke probleem. Het vergassen heeft namelijk geen effect op het aantal aanvaringen. Het causaal verband tussen de omvang van ganzenpopulaties en incidenten is speculatief. Het massaal doden van ganzen, waaronder het vergassen ervan, heeft niet geleid tot een daadwerkelijke daling van de aantallen, zo blijkt uit het GBP zelf. De kans op aanvaringen hangt niet samen met de aantallen, maar met het gedrag van de ganzen. Als start- en landingsbanen regelmatig worden gebruikt, weten lokale ganzen dat ze daar niet moeten komen. Bovendien is eiseres sub 2 van mening dat zo al sprake is van een toename van het aantal bird strikes, dit op zichzelf niet betekent dat de vliegveiligheid vermindert. Van belang is daarbij de vraag of als gevolg van bird strikes ongelukken hebben plaatsgevonden.




5.2
Verweerder heeft zijn conclusie dat de populatiereductie noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer gebaseerd op het GBP en een analyse van Biometris van 30 mei 2018. Volgens verweerder bestaat geen statistisch significant verband tussen ontwikkelingen in het aantal ganzen en het aantal birdstrikes. Als indicator voor het risico van aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen gaat verweerder ook niet uit van het aantal birdstrikes dat plaatsvindt, maar van het aantal baankruisingen. Het risico voor het luchtverkeer neemt immers toe naarmate meer baankruisingen plaatsvinden. Volgens verweerder is wel een statistisch aangetoonde stagnatie/afname van het aantal baankruisingen zichtbaar en een parallel daaraan waargenomen stagnatie/afname van de ganzenpopulatie in de 0-10 km zone. Daaruit volgt volgens verweerder het causale verband. Voor wat betreft de grauwe gans en de verwilderde, gedomesticeerde en/of hybride gans is uit onderzoek gebleken dat grote aantallen die in de zomer rondom de luchthaven Schiphol verblijven in maart uit de 0-10 km zone vertrekken om in de 10-20 km zone te verblijven en daar ook te ruien. Omdat sprake is van een samenhangende populatie, staat daarmee vast dat de gehele populatie in de 0-20 km zone een relevant aandeel kan hebben in risicovolle vliegbewegingen. Aldus is ook het doden van deze ganzen in de 10-20 km zone nodig in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer.



5.3
Voor wat betreft de aan het GBP ten grondslag liggende data constateert de rechtbank dat in paragraaf 2.1 van het GBP op basis van gegevens van BCG is uiteengezet hoeveel en welke type aanvaringen (birdstrikes dan wel faunaincidenten) zich met ganzen op Schiphol over de periode 2005-2017 hebben voorgedaan. In het verweerschrift heeft verweerder de werkwijze met betrekking tot gegevensverzameling van BCG concreet uiteengezet. In paragraaf 2.4 van het GBP is inzicht gegeven in de aantallen ganzen in de periode 2011/2014-2017 binnen de 0-10 km en de 10-20 km zone van Schiphol. Daarbij is concreet aangegeven op welke gegevens die aantallen zijn gebaseerd. In de rapportage van Biometris zijn de door luchthaven Schiphol aangeleverde Exceldata bestanden met maandelijkse tellingen van baankruisingen in de periode 2006-2017 geanalyseerd. Eiseres sub 2 heeft de juistheid van (de wijze van verzamelen van) voornoemde data betwist, maar deze data niet weerlegd met een verklaring of rapport van een eigen deskundige. Het enkel plaatsen van kanttekeningen bij de data is, gelet op de onderbouwing van het GBP, de rapportage van Biometris en de uiteenzetting van verweerder in het verweerschrift, onvoldoende om te concluderen dat verweerder niet van de in het GBP en rapportage van Biometris opgenomen cijfers heeft mogen uitgaan.


5.4.1
Met betrekking tot de vraag of het doden van de ganzen nodig is in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer overweegt de rechtbank als volgt.



5.4.2
Uit het door eiseressen niet gemotiveerd bestreden rapport van Biometris blijkt dat na een significante stijging van het aantal baankruisingen in de periode 2006-2013 vanaf 2013 sprake is van een daling van het aantal baankruisingen. Vaststaat volgens Biometris dat de toename van het aantal baankruisingen is gestopt vanaf 2013.
Uit paragraaf 2.4.3 van het GBP blijkt dat wat betreft de populatie in de 0-10 km zone rondom Schiphol, met uitzondering van 2016 toen geen ganzen werden gedood met CO2, sprake is van een duidelijke afname van het aantal ganzen. Onweersproken is dat binnen deze zone qua populatiebeheer de grootste inspanningen zijn verricht.



5.4.3
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de mogelijkheid van aanvaringen van ganzen met vliegtuigen bij Schiphol een veiligheidsrisico oplevert en dat beperking van het aantal ganzen daarom in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer is. Dat de kans op een aanvaring tussen een vogel en een vliegtuig klein is, maakt niet dat niet van een reëel veiligheidsrisico kan worden gesproken, nu de gevolgen van zo een aanvaring fataal kunnen zijn. Verweerder heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat als indicator voor het risico van aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen moet worden uitgaan van het aantal baankruisingen.



5.4.4
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een voldoende causaal verband tussen de stagnatie/afname van het aantal baankruisingen en de stagnatie/afname van de ganzenpopulatie in de 0-10 km zone. Weliswaar is geen sprake van een direct aantoonbaar verband tussen beide factoren, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat wel sprake is van twee parallelle ontwikkelingen die niet door andere oorzaken worden verklaard. Zoals onder 2.2 is vermeld, is naar aanleiding van het convenant ingezet op vier sporen. Aannemelijk is dat de inzet van al die sporen tezamen tot genoemde afname van het aantal baankruisingen en de ganzenpopulatie heeft geleid, nu geen andere oorzaken voor die afnames bekend zijn. Ook eiseressen hebben geen andere oorzaken voor die afnames naar voren gebracht.
Omdat ten aanzien van de grauwe ganzen en verwilderde, gedomesticeerde en/of hybride ganzen in de 10-20 km zone vaststaat dat deze deel uitmaken van een uitwisselende populatie, die zich bevindt in zowel de 0-10 km zone als de 0-20 km zone, heeft verweerder kunnen aannemen dat het doden van (ook) deze ganzen nodig is in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. Daarmee wordt immers voorkomen dat ganzen zich vanuit de 10-20 km zone naar de 0-10 km zone verplaatsen. Dat in de 10-20 km zone na een aanvankelijke daling sprake is van een toename van het aantal ganzen van deze soorten, doet daaraan niet af.




5.5
In het verweerschrift heeft verweerder verder naar aanleiding van de beroepsgronden uiteengezet waarom de radius van 20 km rondom de luchthaven volgens hem niet arbitrair is, waarom een onderscheid in vermijdend gedrag tussen trek- en standganzen niet is te maken en waarom ganzen in de ruiperiode worden beheerd. Eiseressen hebben deze uiteenzetting niet concreet gemotiveerd bestreden, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet verweerder hierin niet te volgen.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemelijk dat overblijvende jonge ganzen door het vergassen een grotere overlevingskans zouden hebben en dat het vergassen daarom geen nut zou hebben, zoals eiseres sub 1 heeft gesteld. Eiseres sub 1 heeft die stelling ook niet aan de hand van concrete, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.



5.6
De betogen van eiseressen slagen niet.


Beroepsgronden die uitsluitend zien op het bestreden besluit I




6.1
Ter zitting heeft verweerder – naar aanleiding van de door eiseres sub 2 aangevoerde beroepsgronden – desgevraagd het primaire besluit I en de daarmee beoogde beslissingen toegelicht.

Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit I heeft verweerder aan derde-partij


ontheffing verleend voor het tot 13 maart 2024 vangen en doden met gebruik van CO2 in de 0-20 km zone rondom Schiphol van de grauwe gans en in de 0-10 km zone rondom Schiphol van de brandgans, de Canadese gans en de kolgans;


opdracht verleend om ten aanzien van de grauwe gans, de brandgans, de Canadese gans en de kolgans de ontheven handelingen uit te voeren op alle gronden binnen de 0-10 kilometer zone respectievelijk 0-20 kilometer zone en daarbij bepaald dat derde-partij daarbij toegang heeft tot gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm;


opdracht verleend voor het tot 13 maart 2024 vangen en doden met gebruik van CO2 in de 0-20 km zone rondom Schiphol van de verwilderde, gedomesticeerde en/of hybride en in de 0-10 km zone rondom Schiphol van de nijlgans en Indische gans op alle gronden binnen de 0-10 kilometer zone respectievelijk 0-20 kilometer zone en daarbij bepaald dat derde-partij daarbij toegang heeft tot gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm;


de ontheffing en opdracht beschikbaar gemaakt tot in de provincie Noord-Holland de in het primaire besluit I onder 3 vermelde ondergrens is bereikt.



De ontheffing is verleend op grond van de artikelen 3.4, tweede lid, en 3.17, eerste lid, van de Wnb en de opdracht op grond van artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de Wnb. Aan de ontheffing en opdracht zijn voorschriften verbonden.



6.2
De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, de hiervoor genoemde beslissingen in het primaire besluit I op meerdere punten niet (geheel) juist zijn verwoord. Nu gesteld noch aannemelijk is dat belanghebbenden door deze onduidelijkheden zijn benadeeld, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Samenstelling bestuur faunabeheereenheid



7.1
Eiseres sub 2 betoogt dat verweerder het GBP niet had mogen goedkeuren en daarom niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen omdat het bestuur van derde-partij – in strijd met artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb – louter uit jachthouders bestaat en niet tevens uit (ten minste twee) maatschappelijke organisaties.



7.2
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:875, primair op het standpunt dat de beroepsgrond van eiseres sub 2 buiten bespreking dient te blijven omdat het GBP in de voorliggende procedure niet ter discussie kan staan en het besluit waarbij het GBP is goedgekeurd slechts appellabel is voor zover het betrekking heeft op de landelijke en provinciale vrijstellingen voor schadebestrijding en jacht.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 19 december 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10592, subsidiair op het standpunt dat artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb niet uitsluit dat van het bestuur van een faunabeheereenheid uitmakende maatschappelijke organisaties tevens jachthouder zijn.



7.3
Daargelaten of de bestuurssamenstelling van de Faunabeheereenheid een onderdeel is van het bestreden besluit I dat in het kader van deze procedure ter toetsing door de rechtbank voorligt, kan deze beroepsgrond niet tot vernietiging van het bestreden besluit I leiden. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb zich niet ertegen verzet dat de daarin bedoelde maatschappelijke organisaties ook jachthouder zijn. In dit artikel wordt aan deze maatschappelijke organisaties immers geen andere voorwaarde gesteld dan dat zij het doel behartigen van duurzaam wildbeheer in de regio waar de faunabeheereenheid werkzaam is. Dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat de in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb genoemde maatschappelijke organisaties niet tevens jachthouder mogen zijn, blijkt ook niet uit de door eiseres sub 2 aangehaalde wetshistorie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres sub 2 genoemde passages dit niet expliciet uitsluiten.
Gesteld noch gebleken is dat de in het bestuur zitting hebbende maatschappelijke organisaties (waaronder de agrarische collectieven) niet (mede) het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de Faunabeheereenheid behoort. Anders dan eiseres sub 2 betoogt kunnen deze maatschappelijke organisaties daarom worden aangemerkt als maatschappelijke organisaties als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb. De bestuurssamenstelling van de Faunabeheereenheid voldoet daarmee aan de eisen van de Wnb.



7.4
Het betoog slaagt niet.


Ganzen waarvoor ontheffing kan worden verleend



8.1
Eiseres sub 2 betoogt terecht dat het niet mogelijk is voor de Indische gans, de nijlgans en de verwilderde gans een ontheffing op grond van de Wnb te verlenen omdat dit geen beschermde soorten zijn waarvoor de in de Wnb opgenomen verboden gelden.



8.2
Uit de vaststelling onder 6.1 volgt echter dat verweerder bij het primaire besluit I geen ontheffing heeft verleend voor het doden van voornoemde ganzen. Voor die ganzen geldt alleen de opdracht.


Ontheffing versus opdracht



9.1
Eiseres sub 2 betoogt verder dat het gehandhaafde primaire besluit I in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hierin is namelijk zowel ontheffing als opdracht verleend voor het vangen en doden van beschermde ganzen. Het gelijktijdig gebruik van twee instrumenten voor goeddeels dezelfde activiteit leidt tot onduidelijkheid, willekeur en rechtsongelijkheid. Tussen de instrumenten bestaan namelijk belangrijke onverenigbare verschillen, aldus eiseres sub 2.



9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontheffing en de opdracht naast elkaar kunnen bestaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de opdracht uitsluitend aan de ontheffing is gekoppeld om te kunnen bepalen dat derde-partij toegang heeft tot alle gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm. Daarmee heeft de opdracht in dit geval alleen een aanvullende werking.


9.3.1
De rechtbank is van oordeel dat de Wnb zich er niet tegen verzet dat een ontheffing en een opdracht voor dezelfde activiteit naast elkaar bestaan. De rechtbank is verder van oordeel dat het gehandhaafde primaire besluit I niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.



9.3.2
Verweerder heeft in dit geval terecht niet alleen in het kader van de ontheffing maar ook in het kader van de opdracht voor zover die beschermde soorten betreft, getoetst aan het GBP, omdat bij het verlenen van deze opdracht ook moet zijn voldaan aan de eisen die zijn opgenomen in artikel 3.3 van de Wnb, zoals dat moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9 van de Vogelrichtlijn. Het GBP geeft invulling aan die eisen. Het toetsingskader wat betreft de ontheffing verschilt gelet hierop dan ook niet van dat van de opdracht.



9.3.3
Voorts dient derde-partij bij het gebruikmaken van de ontheffing, gelet op het bepaalde in artikel 3.17, tweede lid, van de Wnb, te handelen overeenkomstig het GBP. Hoewel verweerder niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.18, tweede lid, van de Wnb heeft bepaald dat derde-partij ook bij het gebruikmaken van de opdracht dient te handelen conform het GBP, betekent dat in dit geval niet dat zij bij het uitvoeren van de opdracht voor zover die beschermde soorten betreft niet aan het GBP is gehouden. Deze opdracht is namelijk verleend om (uitsluitend) de bij de ontheffing toegestane handelingen uit te voeren. Derde-partij is daarmee ook bij het uitvoeren van de opdracht gehouden te handelen conform het GBP. Voorts gelden vanwege de koppeling van de opdracht aan de ontheffing alle aan de ontheffing verbonden voorschriften ook bij het uitvoeren van de opdracht. Daarbij is het gelet op artikel 5.3 van de Wnb niet zo dat aan een opdracht geen voorschriften zouden kunnen worden verbonden, zoals eiseres sub 2 heeft verondersteld. Gezien de vaststelling in 6.1 geldt ook de in het primaire besluit I vermelde ondergrens voor zowel de ontheffing als de opdracht voor zover het beschermde soorten betreft.



9.3.4
Verder is het, zoals eiseres sub 2 heeft gesteld, inderdaad zo dat uitsluitend bij een opdracht kan worden bepaald dat personen toegang hebben tot alle gronden. Dat is in dit geval ook gebeurd. In zoverre verschilt de opdracht van de ontheffing en heeft deze aanvullende werking.



9.3.5
Wat betreft het verschil in intrekkingsgronden ten aanzien van beide instrumenten en het eventueel intrekken van de ontheffing en opdracht los van elkaar, heeft verweerder ter zitting een toelichting gegeven. Deze houdt in dat als hij al tot intrekking over zou gaan hij, gezien de koppeling van de opdracht aan de ontheffing, het gehele primaire besluit I zou intrekken en niet slechts een deel ervan.



9.3.6
Dat derde-partij bij de uitvoering van de ontheffing en (aanvullende) opdracht voor de beschermde soorten moet handelen overeenkomstig het GBP, terwijl hij daartoe niet is gehouden bij de uitvoering van de opdracht voor de niet-beschermde soorten, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot rechtsonzekerheid of willekeur. Dit onderscheid is immers het directe gevolg van de omstandigheid dat sommige ganzensoorten wel en andere niet zijn beschermd door de Vogelrichtlijn.




9.4
De betogen slagen niet.


Methoden/Middelen


10. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij bij het primaire besluit I de methoden heeft aangewezen die worden genoemd in artikel 3.9, tweede lid, onder a en b, van het Bnb. In het primaire besluit I is verder vermeld dat het middel DUKE’s Carbon Dioxide mag worden gebruikt.


11.1.1
Eiseres sub 1 betoogt dat CO2 niet als middel of methode in de Wnb of daarop berustende wettelijke regeling is aangewezen als middel om beschermde soorten te doden. Slechts uit een toelatingsbeschikking van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) blijkt dat CO2 een toegelaten middel is. Het Ctgb toetst niet aan de Vogelrichtlijn. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn is echter een wettelijke regeling voor methoden en middelen vereist die mogen worden ingezet. Het gaat daarbij om een precieze aanduiding van een specifiek middel. Dit heeft de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0107, bevestigd. In artikel 3.9, tweede lid, onder a, van het Bnb zijn geen specifieke middelen of methoden genoemd, maar een brede categorie aan chemische middelen. Die bepaling is dan ook in strijd met de Vogelrichtlijn en had door verweerder bij het nemen (en handhaven) van het primaire besluit I niet mogen worden toegepast.



11.1.2
Ook eiseres sub 2 betoogt dat CO2 niet in een door de Vogelrichtlijn vereist wettelijk voorschrift is vermeld. Het middel wordt slechts genoemd in een individuele toelatingsbeschikking van het Ctgb. Zo een beschikking kan volgens eiseres sub 2 niet worden gelijkgesteld met een door de Vogelrichtlijn vereiste afwijkende bepaling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1701, blijkt niet dat het gebruik van dit middel is toegestaan.




11.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit I, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1701 en de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 juni 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:5178, op het standpunt dat niet is vereist dat alle middelen die een ontheffing toestaat expliciet in de Wnb of daarop gebaseerde regelingen zijn opgenomen. Vereist is volgens verweerder blijkens die uitspraken slechts dat uit een wettelijke regeling voldoende concreet blijkt dat het gebruik van het betreffende middel onder de daarin beschreven methode valt. Het Bnb voorziet volgens verweerder in een voldoende wettelijke basis voor het gebruik van CO2 dat het primaire besluit I toelaat.



11.3
De rechtbank overweegt als volgt.


11.3.1
Voor alle methoden en middelen om beschermde soorten te doden geldt op grond van artikel 3.3, vijfde lid, Wnb dat die methoden en middelen moeten zijn aanwezen bij algemene maatregel van bestuur. Gelijk de Afdeling in de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535 (r.o. 5.5) overweegt staat in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb dat de middelen die in het kader van de Wgb zijn aangemerkt als gewasbeschermingsmiddelen of biociden, ter bestrijding van dieren of planten die schade veroorzaken, alleen worden ingezet als daarvoor op grond van de Wgb een toelating is afgegeven of een vrijstelling is verleend. Voordat een toelating of een vrijstelling wordt verleend, toetst het Ctgb of een middel voldoende werkzaam is en geen onaanvaardbare effecten heeft op het milieu. Als het is toegestaan om een middel te gebruiken, dan moet de toepassing geschieden in overeenstemming met de daarvoor op grond van de Wgb geldende kaders. Het besluit tot toelating of vrijstelling regelt limitatief voor welke doelstellingen en ter bestrijding van welke soorten dieren of planten het middel mag worden gebruikt en onder welke condities, aldus de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb (Kamerstukken II, 33348, nr. 3, blz. 32). In artikel 3.9, tweede lid en onder a, van het Bnb, wordt als methode aangewezen het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van de gebruikmaking van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen. Op grond van de Wgb is het Ctgb belast met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegingsstoffen. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Ctgb het middel DUKE’s Carbon Dioxide (CO2) toegelaten voor het doden van ganzen. Daarmee is CO2 krachtens wettelijke regeling aangewezen als (onderdeel van een) methode om ganzen te doden als bedoeld in de Wnb. Zoals ook de Afdeling concludeert in de hiervoor genoemde uitspraak voldoet de aanwijzing van de methode hiermee aan artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn.



11.3.2
Anders dan eiseressen is de rechtbank van oordeel dat het Bnb op deze wijze voldoende specifiek bepaalt welke methoden onder welke voorwaarden kunnen worden ingezet voor het doden van beschermde soorten, zodat ook op dit punt wordt voldaan aan de eisen van de Vogelrichtlijn.
Daaraan doet niet af dat de feitelijke aanwijzing van CO2 als (onderdeel van een) methode is gedaan door het Ctgb. De inhoudelijke toets aan de belangen genoemd in de Vogelrichtlijn (en de Wnb en het Bnb) komt immers onverminderd aan de orde bij de vraag of ontheffing of opdracht kan worden verleend voor gebruik van de aangewezen methode.




11.4
De betogen van eiseressen slagen niet.



12.1
Eiseres sub 1 heeft ter zitting nog aangevoerd dat CO2 een niet-selectief middel is dat op grond van artikel 8 Vogelrichtlijn verboden is, en dat, nu het Ctgb aan dit aspect geen aandacht heeft besteed bij de toelating van CO2 krachtens de Wgb, de aanwijzing niet voldoet aan de Vogelrichtlijn. Verweerder had ook daarom het gebruik van CO2 niet kunnen toestaan.



12.2
Ook deze grond slaag niet. In artikel 3.9, derde lid en onder c, van het Bnb is als methode als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de Wnb aangewezen het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wgb zijn toegelaten. Ook hier geldt dat het Bnb op deze wijze voldoende specifiek bepaalt van welke niet-selectieve methoden het gebruik verboden is en dat het feit dat de feitelijke aanwijzing van CO2 als (onderdeel van een) methode is gedaan door het Ctgb hieraan niet afdoet. De inhoudelijke toets aan de belangen genoemd in de Vogelrichtlijn (en de Wnb en het Bnb) komt ook op dit punt immers onverminderd aan de orde bij de vraag of ontheffing of opdracht kan worden verleend voor gebruik van de aangewezen niet-selectieve methode. In het primaire besluit I heeft verweerder (ook) ontheffing verleend van het verbod op het gebruik van niet-selectieve methoden, dat is neergelegd in artikel 3.4, eerste lid en onder a, sub 2 en 3 van de Wnb en deze ontheffing afdoende gemotiveerd.



13.1
Eiseres sub 1 betoogt verder dat de container en de apparatuur voor toediening, dosering en meting als zelfstandige middelen moeten worden aangemerkt. Nu die middelen niet in een wettelijke regeling zijn aangewezen, had de ontheffing niet verleend mogen worden. Eiseressen betogen voorts ten aanzien van de vangmiddelen dat artikel 3.9, tweede lid en onder b, van het Bnb en daarmee ook het bestreden besluit I in strijd is met artikel 9 van de Vogelrichtlijn, omdat dit onderdeel van het Bnb dermate ruim is geformuleerd dat het middelen, installaties en methoden toestaat die onvoldoende specifiek, nauwkeurig en duidelijk zijn, en daarom niet voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid.



13.2
Deze betogen kunnen niet tot vernietiging van het bestreden besluit I leiden. De rechtbank is van oordeel dat de container en de apparatuur voor toediening, dosering en meting noodzakelijk zijn voor toediening van CO2 en daarmee onlosmakelijk samenhangen. In het bij het primaire besluit I toegestane gebruik van CO2 als methode overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.9, tweede lid en onder a, van het Bnb, zijn deze hulpmiddelen dan ook begrepen. Inherent aan het doden van ganzen met CO2 is voorts dat de ganzen zich in een afgesloten ruimte moeten bevinden. Met deze werkwijze valt het vangen en doden van de ganzen feitelijk samen. Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1701 r.o. 4.2, heeft overwogen heeft het Ctgb met de aanwijzing van CO2 een middel en methode aangewezen voor zowel het vangen als doden van de ganzen. De vangmiddelen zijn daarmee onderdeel van de methode en zelfstandige vangmiddelen. Artikel 3.9, tweede lid, onderdeel b van het Bnb is blijkens de Nota van toelichting daarbij (Staatsblad 2016, 383, p 150) enkel omwille van de duidelijkheid opgenomen. Met het in de ontheffing toestaan van het gebruik van het aangewezen middel CO2 voor het doden van beschermde ganzensoorten is dan ook tevens het gebruik van de daarvoor noodzakelijke vangmiddelen toegestaan. Het bestreden besluit I is gelet hierop niet in strijd met artikel 9 van de Vogelrichtlijn noch met de rechtszekerheid. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, r.o. 5.6.



14.1
Eiseres sub 1 betoogt verder dat in artikel 3.9, tweede lid en onder a, van het Bnb ten onrechte niet is vermeld op welke specifieke soorten de bij de beschikking van het Ctgb toegelaten CO2 mag worden toegepast. Ook dit is in strijd met artikel 9 van de Vogelrichtlijn, op grond waarvan de ontheffing niet verleend had mogen worden.



14.2
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder 11.3.1 heeft overwogen en voegt daar het volgende aan toe. In het besluit van het Ctgb van 13 mei 2015 is bepaald dat CO2 uitsluitend is toegestaan als middel voor het doden van ganzen. In artikel 3.9, tweede lid, van het Bnb is verwezen naar artikel 3.3, vijfde lid en onder a, van de Wnb, dat ziet op de ontheffing. In het eerste lid van artikel 3.3 van de Wnb, waarin staat dat ontheffing verleend kan worden, is verwezen naar de verboden van artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb. Daarin zijn in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn genoemd als soorten die niet opzettelijk mogen worden gedood of gevangen. Uit deze bepalingen, in samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat CO2 bij ontheffing uitsluitend kan worden toegepast met betrekking tot die beschermde ganzensoorten waarvoor die ontheffing is verleend. De verleende ontheffing is ook op dit punt naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de Vogelrichtlijn.



15.1
Eiseres sub 1 betoogt ten aanzien van de toegestane middelen ten slotte dat de noodzaak van het aanwenden van extra middelen/methoden zoals vangen en doden van ganzen in de ruiperiode niet is aangetoond. Uit de Nota van Toelichting bij het Bnb volgt dat het aanwenden van deze extra middelen/methoden gemotiveerd moet worden, aldus eiseres sub 1.



15.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit I onder verwijzing naar het in 2012 gepubliceerde Richtsnoer Ganzendoden van de Raad voor Dierenaangelegenheden afdoende gemotiveerd dat het vangen en doden van ganzen met gebruik van CO2 het meest effectief is en relatief gezien het minste dierenleed oplevert. Eiseres sub 1 heeft dat onvoldoende weersproken. Ook dit betoog faalt.


Voorschriften ontheffing



16.1
Eiseres sub 1 betoogt verder dat aan de ontheffing in het primaire besluit I specifieke voorwaarden verbonden hadden moeten worden. Voor het doden is een daarop aangepaste verrijdbare container nodig die, zo had in de ontheffing moeten worden voorschreven, op een voorgeschreven manier is ingericht, waardoor het CO2-gas op de juiste manier kan worden gedoseerd en toegepast zonder ernstig dierenleed te veroorzaken. De ontheffing stelt nu niet veilig dat dierenleed wordt voorkomen bij het toepassen van CO2, en ook niet bij het opdrijven en gevangen houden van de ganzen. Het opdrijven van in de rui zijnde ganzen die niet kunnen vliegen zorgt voor angst, vertrapping en verwonding. Ook het urenlang gevangen blijven in een vangkraal van ganzen leidt tot dierenleed. Hoe lang de wachttijd mag bedragen is namelijk nergens vastgelegd. Ook het opdrijven van ganzen naar de container gaat niet zonder slag of stoot en de ganzen kunnen daarbij gewond raken.



16.2
Verweerder heeft in het primaire besluit I vermeld dat derde-partij bij de uitvoering van het primaire besluit I gehouden is te voldoen aan de zorgplichtbepalingen, met name artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verklaard dat toezichthouders van verweerder erop toezien dat de ganzen niet onnodig lijden en of alles ordentelijk verloopt. Verweerder heeft er verder (ook) in dit verband op gewezen dat blijkens het eerdergenoemde Richtsnoer Ganzendoden van de Raad voor Dierenaangelegenheden het vangen en doden van ganzen met gebruik van CO2 de meest aanvaardbare methode voor populatiereductie is.



16.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het voorkomen van onnodig lijden van de ganzen bij het vangen en bijeendrijven van de ganzen in het bestreden besluit I voldoende gewaarborgd door de verwijzing naar de in artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb neergelegde zorgplicht. Verder staat in de gebruiksvoorschriften van het besluit van het Ctgb van 13 mei 2015 als instructie: "Om voldoende werkzaamheid te garanderen en onnodig lijden van de ganzen te voorkomen moet de toevoer van kooldioxide in de containers voldoende zijn om de concentratie van 70 tot 90% (v/v) te bereiken binnen 1 minuut." en "Voer met hiervoor geschikte doseer- en meetapparatuur kooldioxide aan de ruimte toe, totdat na maximaal 1 minuut de doelconcentratie van 70-90% is bereikt." Gezien deze voorschriften heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat gewaarborgd is dat ganzen bij naleving van de voorschriften binnen zeer korte tijd na aankomst in de container het bewustzijn verliezen. In hetgeen eiseres sub 1 heeft aangevoerd ziet de rechtbank daarom geen grond voor het oordeel dat het primaire besluit I onnodig lijden veroorzaakt en daarmee in strijd is met artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, r.o. 5.10.



16.4
Dit betoog slaagt niet.


Beroepsgronden die uitsluitend zien op het bestreden besluit II


17. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit II heeft verweerder aan derde-partij:


ontheffing verleend voor het tot 13 maart 2024 doden met gebruik van het geweer in de 10-20 km zone rondom Schiphol van de grauwe gans;


opdracht verleend voor het tot 13 maart 2024 doden met gebruik van het geweer in de 10-20 km zone rondom Schiphol van de verwilderde, gedomesticeerde en/of hybride gans;


de ontheffing en opdracht beschikbaar gemaakt tot in de provincie Noord-Holland de in het primaire besluit II onder 2 vermelde ondergrens is bereikt.



De ontheffing is verleend op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb en de opdracht op grond van artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de Wnb. Aan de ontheffing en opdracht zijn voorschriften verbonden.



18.1
Eiseres sub 1 betoogt dat ten onrechte in het bestreden besluit II niet is gemotiveerd dat afschot op jachtvelden kleiner dan 40 hectare en gedurende een uur voor en een uur na zonsopgang en na zonsondergang noodzakelijk is en dat er dienaangaande geen alternatieven zijn. Afschot in het donker is bovendien een onvoldoende selectief middel, waardoor de ontheffing in zoverre in strijd is met artikel 8 van de Vogelrichtlijn.



18.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit II, gelet op wat onder het kopje “Besluiten” (pagina 20) is vermeld, geen ontheffing en/of opdracht heeft verleend voor afschot op jachtvelden kleiner dan 40 hectare en evenmin voor afschot gedurende een uur voor en een uur na zonsopgang en na zonsondergang. Dit heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting ook bevestigd. Het betoog van eiseres sub 1 mist daarmee feitelijke grondslag.


Conclusie

19. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.


Griffierecht en proceskosten

20. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht van € 338,00 vergoedt.

21. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres sub 2 gemaakte proceskosten in beroep. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).





Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres sub 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 2 tot een bedrag van
€ 1.024,00.


Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. J.J. Maarleveld en mr. S.M. van Velsen, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.


griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.




BIJLAGE


Vogelrichtlijn


Artikel 5
Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen.

Artikel 8
1. Wat de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van deze richtlijn betreft, verbieden de lidstaten het gebruik van alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, en in het bijzonder het gebruik van de in bijlage IV, onder a), genoemde middelen.
2. Bovendien verbieden de lidstaten elke achtervolging met behulp van de in bijlage IV, onder b), genoemde vervoermiddelen op de in die bijlage omschreven wijze.

Artikel 9
1. De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:
a. a)
— in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,
— in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,
— ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,
— ter bescherming van flora en fauna;
b) voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt;
c) teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.
2. In de in lid 1 bedoelde afwijkende bepalingen moet worden vermeld:
a. a) voor welke soorten mag worden afgeweken;
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan.
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en
onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze
afwijkende maatregelen mogen worden genomen;
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke
grenzen en door welke personen
(…).


Wet natuurbescherming


Artikel 3.1
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

Artikel 3.3
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
(…)
4 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1° (…);
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
5°. (…), of
6°. (…).
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
5 In een ontheffing (…) worden in elk geval voorschriften opgenomen (…) over:
a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;
(…)

Artikel 3.4
1. Ingeval het vangen of doden van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, bij of krachtens deze wet is toegestaan, is het verboden deze vogels:
a. te vangen of te doden met:
1°. middelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Vogelrichtlijn;
2°. middelen, installaties of methoden voor massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels, of
3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, of
b. te achtervolgen met behulp van vervoermiddelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Vogelrichtlijn, overeenkomstig de daar beschreven wijze.
2 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen (…) van een of meer van de verboden, bedoeld in het eerste lid. Artikel 3.3, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
(…)
4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen middelen, installaties of methoden worden aangewezen die in elk geval worden gerekend tot de middelen, installaties, onderscheidenlijk methoden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°.

Artikel 3.12
1. Er zijn faunabeheereenheden die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen. Het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
2 Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid kunnen vertegenwoordigers van andere dan de in de tweede volzin bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
(…)
7 Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is.

Artikel 3.17
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. ingeval van vogels:
(…)
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
(…).
2 Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.

Artikel 3.18
1. Gedeputeerde staten kunnen aan faunabeheereenheden of wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingsverbanden van personen, of aan personen opdracht geven om, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie van vogels of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, te beperken als dat nodig is om de onderscheidenlijke redenen, genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen a, b en c. De artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op die opdracht.
2 Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van één of meer van de door hen krachtens het eerste lid aangewezen personen of groepen van personen bepalen dat zij, ter uitvoering van de opdracht, bedoeld in het eerste lid:
a. toegang hebben tot gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm, of
b. handelen overeenkomstig een vastgesteld en goedgekeurd faunabeheerplan.
(…)
4 Het eerste tot en met derde lid, met uitzondering van de tweede volzin van het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het beperken van de omvang van populaties van dieren die zijn aan te merken als exoten of van verwilderde dieren.

Artikel 3.24
1. Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.

Artikel 3.25
1. Bij het verlenen van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste onderscheidenlijk tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, en met artikel 3.9, tweede lid, en bij het geven van een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, worden de middelen aangewezen die voor het vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden gebruikt.


Artikel 5.3
1. Aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
2 Een vrijstelling, vergunning of ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
3 Vrijstellingen, vergunningen en ontheffingen kunnen aan een geldigheidsduur worden gebonden.
4 Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vergunning of ontheffing gestelde voorschriften.
5 Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een krachtens artikel 3.18, eerste of vierde lid, gegeven opdracht.


Besluit natuurbescherming


Artikel 3.9
1. Als middelen als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
(…)
e. vangkooien;
(…)
2 Als methoden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
a. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van de gebruikmaking van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen;
b. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld in onderdeel a;
(…)
3 Als middelen, onderscheidenlijk methoden als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de wet worden aangewezen:
(…)
c. doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.
Link naar deze uitspraak