Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2018:5108 
 
Datum uitspraak:06-12-2018
Datum gepubliceerd:06-12-2018
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; vergoedingsrecht.
Trefwoorden:echtscheiding
huwelijkse voorwaarden
levensonderhoud
 
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 6 december 2018
Zaaknummers: 200.223.499/01 en 200.229.125/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/321262 FA RK 16-5665

in de zaak in hoger beroep van:



[appellant]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer,

tegen



[verweerster]
,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Kandemir.




1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 17 juli 2017 en de daaraan voorafgaande beschikking van 22 juni 2017.




2Het geding in hoger beroep


2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking van 17 juli 2017 te vernietigen voor zover daarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.862,02, respectievelijk € 5.000,--, en opnieuw rechtdoende alsnog af te wijzen het inleidend verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.657,76, respectievelijk € 7.204,26 en € 5.000,--.



2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2017, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn hoger beroep af te wijzen.

Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en – naar het hof begrijpt – verzocht voormelde beschikking van 22 juni 2017 te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek tot een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man een bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 500,-- per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht.


2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2017, heeft de man verzocht het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.




2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:


het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 mei 2017;


de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 april 2018;


de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 augustus 2018.





2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:


de man, bijgestaan door mr. J.M. Molkenboer;


de vrouw, bijgestaan door mr. S. Kandemir.




2.4.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grieven in incidenteel appel ingetrokken. Dit brengt mee dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar incidenteel appel.






3De beoordeling


3.1.
Partijen zijn op 3 oktober 2014 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.


3.1.1.
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:

“(…)

Artikel 1. Uitsluiting gemeenschap van goederen




1.1.
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)

Artikel 4. Vergoedingsrechten



4.1.
Een echtgenoot heeft, tenzij de echtgenoten in onderling overleg anders overeenkomen, geen vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken.
(…)

Artikel 7. Kosten van de huishouding

(…)


7.2. (…)
De aflossing en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning die ten name staat van slechts een van de echtgenoten worden geacht niet tot de kosten van de huishouding te behoren en worden betaald door de echtgenoot op wiens naam de woning staat, tenzij de echtgenoten in onderling overleg anders overeenkomen.
(…)”



3.2.
Op 26 september 2016 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 22 juni 2017 is daarop de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 25 oktober 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.


3.3.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 17 juli 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, voor zover van belang:



de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.862,02;


de man voorwaardelijk veroordeeld (indien en voor zover de echtscheidingsbeschikking van 22 juni 2017 is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en niet eerder dan met ingang van de dag dat de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand) om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.000,--;


het meer of anders verzochte afgewezen.





3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.



3.5.
De man heeft drie grieven gericht tegen de beschikking van 17 juli 2017. De grieven zien op de volgende onderwerpen:


tien gouden armbanden (grief 1);


hypotheekbetalingen (grief 2);


de “mehir” (grief 3).





3.6.
Het hof zal de grieven hierna bespreken.


Gouden armbanden (grief 1)



3.7.1.
Grief 1 houdt in dat de rechtbank de man ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.657,76, ter vergoeding van de gouden armbanden van de vrouw. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.

Bij haar huwelijk heeft de vrouw onder meer tien gouden armbanden gekregen van de familie van de man. Deze armbanden maakten deel uit van de zogenoemde bruidsschat van de vrouw. Met instemming van de vrouw, heeft de man de gouden armbanden verkocht en daarmee een andere auto gekocht. De vrouw was in verwachting en de auto die partijen op dat moment hadden was te klein om als gezinsauto te voldoen. Partijen hebben toen in onderling overleg besloten om de gouden armbanden te verkopen en met de opbrengst daarvan een grotere auto te kopen. Partijen hebben daarbij niet afgesproken dat de man voor de vrouw nieuwe armbanden zou aanschaffen. Gelet op het bepaalde in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden kan om die reden aan de vrouw geen vergoedingsrecht toekomen.



3.7.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De man wilde graag een nieuwe auto kopen. Hiervoor heeft hij tien gouden armbanden van de vrouw “geleend” en vervolgens verkocht. Ter compensatie van die verkochte armbanden, hebben partijen afgesproken dat de man aan de vrouw later de gouden sieraden zou terug geven of betalen.



3.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
In de kern genomen, gaat het om de beantwoording van de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de man, nu de vrouw haar vordering tot betaling door de man van een bedrag van € 7.657,76 heeft gebaseerd op het bestaan van een vergoedingsrecht ex art. 4.1 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof merkt in dit verband op dat partijen met toepassing van art. 1:87 lid 4 BW zijn afgeweken van de wettelijke regeling van vergoedingsrechten van art. 1:87 lid 1 BW (van privé naar privé). De regeling van art. 1:87 lid 1 BW leent zich echter ook voor toepassing van privé naar gemeenschap (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, rov. 4.3.2). Of de auto gemeenschappelijk is geworden (of niet) en of partijen in dat geval daarvan (van die overeenkomstige toepassing) hebben willen afwijken, is geen voorwerp geweest van debat tussen partijen. Uit het feit dat de vrouw zich op de “opt-in” / het anders zijn overeengekomen van art. 4.1 van de huwelijkse voorwaarden beroept, leidt het hof af dat met de huwelijkse voorwaarden ook van de overeenkomstige toepassing is afgeweken. Andere grondslagen dan art. 4.1 heeft de vrouw niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.

Ingevolge het bepaalde in art. 150 Rv, dat ook in verzoekschriftenprocedures van toepassing is, rust op de vrouw de stelplicht. Zij dient derhalve alle (rechts)feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een vergoedingsrecht) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de vrouw hieraan niet heeft voldaan en overweegt hiertoe als volgt.

Artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden sluit het ontstaan van een vergoedingsrecht uit, tenzij partijen in onderling overleg anders zijn overeengekomen. De vrouw heeft voor die “opt in” / het anders zijn overeengekomen enkel gesteld dat partijen een afspraak hadden gemaakt die, kort gezegd, een vergoedingsrecht voor haar zou inhouden. De man heeft daarentegen ter zitting in hoger beroep onweersproken verklaard dat partijen de gouden armbanden hebben verkocht om de aankoop van een grotere auto te kunnen financieren. De vrouw was in verwachting van hun eerste kind en de grootte van de auto die zij op dat moment hadden, een Ford Ka, zou vanwege de aanstaande gezinsuitbreiding niet langer toereikend zijn. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de nieuwe auto ook door partijen is gebruikt als gezinsauto.
Voorts heeft de vrouw niet weersproken dat partijen in tegenstelling tot een vorige keer, de gouden armbanden niet hebben verpand. Partijen hebben, zo is komen vast te staan, de sieraden welbewust verkocht vanwege de met verpanding gepaard gaande rentekosten en het door verkoop realiseren van een hogere opbrengst hetgeen nodig was voor de aanschaf van de “gezinsauto”.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof daarom van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen dat de man de verkochte gouden armbanden op enigerlei wijze aan de vrouw zou vergoeden. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit brengt met zich dat de grief van de man slaagt.


Hypotheekbetalingen (grief 2)




3.8.1.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de man heeft veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.204,26 voor hypotheekbetalingen.
Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.

Door bankstorting of overschrijving, ontving de vrouw van de man maandelijks een bedrag van € 700,-- op haar bankrekening. De vrouw betaalde met dat geld vervolgens de aan de bank verschuldigde hypotheekrente. Van een vergoedingsrecht kan daarom geen sprake zijn. De vrouw betaalde immers de hypotheekrente feitelijk met het geld van de man.
Voor het geval wordt aangenomen dat de vrouw de hypotheekrente heeft betaald uit eigen middelen, dan staat art. 4.1 van de huwelijkse voorwaarden aan een vergoeding van de in deze door de vrouw betaalde bedragen in de weg, nu partijen daarbij vergoedingsrechten over en weer hebben uitgesloten.



3.8.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De man betaalde haar niet maandelijks € 700,-- voor het voldoen van de hypotheekrente. De vrouw heeft het door haar aan hypotheekrente betaalde bedrag van € 7.204,26 voldaan uit haar eigen vermogen. Op grond van art. 7.2 van de huwelijkse voorwaarden dient de man dit bedrag aan de vrouw terug te betalen.



3.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
In de kern genomen, gaat het geschil om de beantwoording van de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de man vanwege door haar verrichte hypotheekbetalingen van in totaal € 7.204,26. Ingevolge het bepaalde in art. 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht. Zij dient derhalve alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een vergoedingsrecht) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen.

Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de vrouw in totaal een bedrag van € 7.204,26 aan hypotheekrente heeft voldaan. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat zij voormeld bedrag uit haar eigen vermogen heeft voldaan, heeft de man onvoldoende aangevoerd voor zijn stelling dat de vrouw de hypotheekrente heeft betaald met geld dat van hem afkomstig was. Het had op zijn weg gelegen zijn stelling dienaangaande te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden. Het hof is van oordeel dat de man dit heeft nagelaten. Weliswaar heeft de man bij productie 19 van zijn beroepschrift kopieën overgelegd van “Mijn ING overzicht” waaruit valt af te leiden dat er diverse bedragen zijn gestort op de en/of-rekening van partijen, maar daaruit volgt niet dat de vrouw met die bedragen de hypotheekrente heeft voldaan, temeer niet nu de vrouw – onweersproken – heeft gesteld dat zij ook andere schulden van de man met de door de man aan haar ter beschikking gestelde gelden heeft afgelost. Het hof is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de vrouw voormeld bedrag van € 7.204,26 heeft voldaan uit haar eigen vermogen.

De vraag die thans moet worden beantwoord, is of de vrouw een vergoedingsrecht ter grootte van € 7.204,26 heeft. Het hof is van oordeel dat de vrouw dit recht toekomt en overweegt hiertoe als volgt.
Zoals reeds hiervóór overwogen in rov. 3.7.3, brengt art. 4.1 van de huwelijkse voorwaarden met zich dat in de situatie waarbij ten behoeve van de andere echtgenoot een bedrag of waarde aan het vermogen van de echtgenoot is onttrokken, deze alleen een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot kan hebben, wanneer zij dat onderling zijn overeengekomen. In dit verband is door de vrouw echter een beroep gedaan op art. 7.2 van de huwelijkse voorwaarden. Dit artikel bepaalt als volgt:




7.2. (…)
De aflossing en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning die ten name staat van slechts een van de echtgenoten worden geacht niet tot de kosten van de huishouding te behoren en worden betaald door de echtgenoot op wiens naam de woning staat, tenzij de echtgenoten in onderling overleg anders overeenkomen.
(…)”

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

“(…) Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.” (Conclusie van AG Rank-Berenschot voor HR 25 februari 2011, LJN: BO7277, pt. 2.4 (voetnoten weggelaten).)

Partijen hebben niets gesteld over de totstandkomingsgeschiedenis van de huwelijkse voorwaarden. Of de notaris een toelichting heeft gegeven op de huwelijkse voorwaarden of op art. 7.2 in het bijzonder (en zo ja wat die toelichting inhield) is door partijen niet duidelijk gemaakt. Dit betekent dat bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden, bij gebreke van gegevens daaromtrent, geen aanwijzing kan worden ontleend aan enige mededeling van de notaris omtrent inhoud en strekking van art. 7.2 van de huwelijkse voorwaarden. Het komt derhalve aan op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

In het licht van voormelde haviltexmaatstaf oordeelt het hof dat de bepaling van art. 7.2 van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat partijen daarbij kennelijk de bedoeling hadden af te spreken dat de man als enig eigenaar van de woning te allen tijde de aan die woning verbonden hypotheekrente voor zijn rekening dient te nemen. Deze afspraak moet worden aangemerkt als een door partijen gemaakte uitzondering als bedoeld in art. 4.1 van de huwelijkse voorwaarden waarmee partijen bewust hebben willen afwijken van de daarin vervatte hoofdregel dat partijen jegens elkaar geen vergoedingsrechten kunnen hebben. Het hof vindt steun voor deze uitleg in de wijze waarop de artikelen 4.1 en 7.2 in de huwelijkse voorwaarden zijn gepositioneerd, waarbij de bepaling van art. 7.2 moet worden aangemerkt als een “lex specialis” ten opzichte van art. 4.1 als “lex generalis”.
Nu gesteld noch gebleken is dat partijen in onderling overleg anders zijn overeengekomen (slotzin art. 7.2), brengt het voorgaande met zich dat de man gehouden is het door de vrouw betaalde bedrag aan hypotheekrente van in totaal € 7.204,26 aan haar te vergoeden.
Dit betekent dat de grief van de man faalt.


De “mehir” (grief 3)



3.9.1.
Grief 3 houdt in dat de rechtbank de man ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 5.000,-- ter zake van de “mehir”. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.

Partijen zijn bij het aangaan van hun huwelijk nimmer met elkaar overeengekomen dat de vrouw bij echtscheiding een bedrag van € 5.000,-- van de man zal ontvangen. Het document waar de vrouw zich op beroept, is opgemaakt bij wijze van religieus ritueel. Partijen hebben nooit de bedoeling gehad om een overeenkomst tot stand te brengen waaruit rechten en plichten voortvloeien. Bestreden wordt dat het bedrag zoals omschreven in het document een bedrag is dat in euro’s is bedoeld. De “5.000” ziet in elk geval niet op euro’s. Als de “5.000” op een bedrag ziet, dan is het een bedrag omschreven in (Turkse) lira’s.



3.9.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De overeenkomst van ‘mehir’ is rechtsgeldig en dient door de man te worden nagekomen. Het bedrag in de overeenkomst ziet uitdrukkelijk op euro’s.



3.9.3.
Het hof oordeelt als volgt.
De vrouw heeft zich beroepen op het bestaan van een overeenkomst. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, heeft de vrouw niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat partijen bij het aangaan van hun huwelijk zijn overeengekomen dat bij echtscheiding de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,-- zal betalen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Van de door de vrouw gestelde overeenkomst tussen partijen (cursivering hof) blijkt niet uit het door haar in eerste aanleg als productie 6 bij haar verweerschrift overgelegde document. Het document is niet door partijen zelf maar alleen door anderen ondertekend. In hoeverre derden partijen kunnen binden is door de vrouw niet gesteld noch anderszins gebleken uit de gedingstukken. Het voorgaande brengt met zich dat het inleidend verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van 5.000,-- (ongeacht of dit een bedrag in euro’s of in lira’s is), alsnog moet worden afgewezen. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het voorgaande betekent dat de grief van de man slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen.






4De beslissing

Het hof:


in principaal appel (200.223.499/01)


vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 juli 2017 voor zover daarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.862,02, alsmede een bedrag van € 5.000,--,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot het betalen aan haar van een bedrag van € 7.657,76 ter vergoeding van de gouden armbanden van de vrouw;

veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 7.204,26 ter vergoeding van de door de vrouw betaalde hypotheekrente;

wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot het betalen aan haar van een bedrag van € 5.000,-- ter zake van de “mehir”;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte;


in incidenteel appel (200.229.125/01)


verklaart de vrouw niet-ontvankelijk.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door de griffier, en is op 6 december 2018 uitgesproken in het openbaar, in tegenwoordigheid van de griffier.
Link naar deze uitspraak