Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2017:12864 
 
Datum uitspraak:18-12-2017
Datum gepubliceerd:12-01-2018
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:16/3148 16/3150 16/3165 16/3166 16/3167 16/3168 16/3169 16/3170 16/3171 en 16/3172
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning voor woonzorggebouw. Ladder voor duurzame verstedelijking; onderzoeksgebied; vaststelling actuele regionale behoefte; bestaand stedelijk gebied. Kenbare verantwoording van toets aan artikel 2.2.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 ontbreekt; met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd. Ruimtelijke inpassing in woonomgeving aan de rand van het dorp. Belang van vergunninghoudster en het algemeen belang wegen zwaarden dan belang van omwonenden
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
bouwvergunning
herstructurering
omgevingsvergunning
perceel
planschade
wabo
waterschap
 
Uitspraak
RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB/ROE 16/3148, 16/3150, 16/3165, 16/3166, 16/3167, 16/3168, 16/3169, 16/3170, 16/3171 en 16/3172

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2017 in de zaken tussen


[naam 1] , te [plaats] , eiser in 16/3148
(gemachtigde: H.A. Gooskens),


[naam 2] ), te [plaats] , eiser in 16/3150
(gemachtigde: mr. M. Brüll),


[naam 3] ,


[naam 4]
,


[naam 5]
,


[naam 6]
,


[naam 7]
,


[naam 8]
,


[naam 9]
,


[naam 10]
, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud [naam 3] ) allen te [plaats] , eisers in 16/3165, 16/3166, 16/3167, 16/3168, 16/3169, 16/3170, 16/3171 en 16/3172
(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten)

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel, verweerder.

Aan het geding hebben deelgenomen: Sine MetU Vastgoed B.V., te Beesel en Stichting Proteion, te Horn
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands).




Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Sine MetU Vastgoed B.V. (vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonzorggebouw met bijbehorende voorzieningen en een uitrit in afwijking van het bestemmingsplan.

Alle eisers hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Alle eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. In de plaats van mr. Brüll is verschenen
mr. M.T.C.A. Smets. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 11] en mr. [naam 12] . Voor Sine MetU Vastgoed B.V. zijn [naam 13] , [naam 14] en [naam 15] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 16] . Stichting Proteion is verschenen bij [naam 17] , bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 16] voornoemd.




Overwegingen

1. Vergunninghoudster heeft op 23 december 2015 een aanvraag ingediend voor de realisatie van een woonzorggebouw aan de Juffrouw Hensenlaan 2 te Beesel, kadastraal bekend als gemeente Beesel, sectie G, nummers 3535, 24 (gedeeltelijk), 25 (gedeeltelijk), 2956 (gedeeltelijk) en 3578 (gedeeltelijk). Het woonzorggebouw behelst 18 inpandige zorgeenheden ten behoeve van zorg aan en verblijf en huisvesting voor dementerende ouderen, een inpandige bedrijfswoning, en bijbehorende voorzieningen (waaronder een opslaggebouw, waterbergingsvoorziening, tuin en parkeervoorzieningen). Tevens is omgevingsvergunning gevraagd voor een uitweg.
Ten behoeve van het bouwplan heeft vergunninghoudster door adviesbureau BRO te Tegelen de ruimtelijke onderbouwing ‘Woonzorggebouw Sinu MetU, Beesel’ van 19 juli 2016 (definitieve versie) laten opstellen.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster de gevraagde omgevingsvergunning voor de realisatie van een woonzorggebouw verleend. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder zich daarbij op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling ruimtelijk-functioneel in het omliggende overwegende woongebied past en dat aan de voorwaarden van het rijks- provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid wordt voldaan, mede gelet op de kleinschaligheid van het initiatief en het voldoen aan de woonbehoefte onder zorgbehoevende ouderen. De door alle eisers over de ontwerp omgevingsvergunning naar voren gebrachte zienswijzen zijn door verweerder beoordeeld en weerlegd, de ruimtelijke onderbouwing is aangepast en het ontwerp van het woonzorggebouw is op onderdelen als reactie op de zienswijzen aangepast. Verweerder is verder van mening dat niet is gebleken dat de belangen van derden zouden moeten te prevaleren boven het belang van vergunninghoudster om het initiatief te realiseren en boven het algemene belang van de aanwezigheid van een woonzorgvoorziening voor demente ouderen in de kern Beesel.

3. Alle eisers kunnen in hun beroepen tegen het bestreden besluit worden ontvangen en vergunninghoudster dient te worden aangemerkt als derde-belanghebbende bij die beroepen.
4. Stichting Proteion heeft zich in het kader van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook gemeld als belanghebbende partij bij de beroepen van eisers. Proteion houdt zich bezig met maatschappelijk werk (instellingen van somatische-, psychogeriatrische patiënten, longrevalidatie, verpleeghuis, asthmacentrum, zorgcentrum, thuiszorg) en heeft zich als derde-belanghebbende gesteld in verband met belangen bij de realisatie van het woonzorggebouw. Proteion heeft ter zitting toegelicht dat zij zich jegens vergunninghoudster heeft gecommitteerd om als betrokken zorgpartner te voorzien in de toenemende behoefte in Limburg aan woonvoorzieningen met een kleinschalig karakter voor mensen die psychogeriatrische of somatische zorg nodig hebben. Daartoe is een financiële constructie in het leven geroepen waarin is opgenomen dat Proteion een deel van de kosten voor haar rekening neemt.
Om als belanghebbende bij de beroepen van eisers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning te kunnen worden aangemerkt, dient Proteion een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Proteion, gelet op de ter zitting gegeven uitleg over haar positie, weliswaar een belang bij het gebruik van het te realiseren woonzorggebouw, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat zij een rechtstreeks belang bij de verleende omgevingsvergunning heeft. Dit maakt haar derhalve geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ook anderszins ziet de rechtbank geen rechtstreeks belang voor Proteion bij de in geding zijnde omgevingsvergunning. Dit betekent dat Proteion geen derde-belanghebbende partij kan zijn in onderhavige procedures. Voor zover namens Proteion in dit geding standpunten naar voren zijn gebracht die zijn te onderscheiden van die van Sine MetU Vastgoed B.V. worden die derhalve buiten beschouwing gelaten.


Omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken

5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, slechts worden verleend: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo.
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

6. Op de percelen waarop het bouwplan is voorzien rusten ingevolge het
bestemmingsplan ‘Bebouwde gebieden’ de bestemmingen ‘Wonen’, ‘Groen’ en ‘Agrarisch – onbebouwd’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ en ‘Waterstaat – Waterbergingsgebied’. Op het aan de weg aansluitend deel van het perceel en ter plaatse van de woonbestemming is een bouwvlak aanwezig met de aanduiding ‘maximaal aantal wooneenheden – 1’. De gronden met de bestemming ‘Wonen’ zijn onder andere bestemd voor wonen, aan-huis-gebonden beroepen en bedrijvigheid, tuinen, erven en verhardingen, parkeervoorzieningen ten dienste van de woning en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’, waarbij het aantal nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven. In onderhavig besluitgebied is een aanduiding opgenomen voor maximaal één nieuwe woning.
Niet in geschil is dat realisatie van het woonzorggebouw strijdig is met het vigerende bestemmingsplan omdat buiten het bouwvlak wordt gebouwd, omdat het bouwwerk als maatschappelijke voorziening in gebruik wordt genomen en omdat de goothoogte met 0,92 cm wordt overschreden.

7. Verweerder is op grond van het hiervoor genoemde artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo bevoegd ten behoeve van de realisering van het bouwplan af te wijken van de regels van het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

8. De rechtbank dient in dit kader te beoordelen of verweerder alle relevante belangen juist en volledig in kaart heeft gebracht en de betrokken belangen heeft afgewogen op een wijze die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De aan verweerder toekomende bevoegdheid tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan is discretionair van aard. Dit betekent dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel over een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De beslissing om al dan niet de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het geldende bestemmingsplan is derhalve afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de gewenste planologische ontwikkelingen in het betreffende gebied en de mogelijkheden die in de visie van verweerder daartoe bestaan. De door de rechtbank uit te voeren toetsing zal zich om die reden dienen te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning is kunnen komen. Verder is bij de aan te leggen toets van belang of verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd met enige wettelijke bepaling of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.

9. Het ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo geldende vereiste dat de motivering van het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing moet bevatten impliceert dat deze moet overeenstemmen met de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. Aan de ruimtelijke onderbouwing dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het planologisch regime groter is. Van de ruimtelijke onderbouwing maakt deel uit de ingevolge voornoemd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing zijnde toets aan de zogeheten ladder voor duurzame verstedelijking.


Ladder voor duurzame verstedelijking

10. Partijen verschillen niet langer van mening over de vraag of het bouwplan van vergunninghoudster moet worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
In de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724) overweegt de Afdeling dat bij beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die is voorzien in een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, in onderlinge samenhang moet worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal), en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).
Het planologisch ruimtebeslag van een woonzorggebouw met bedrijfswoning is dusdanig afwijkend van een (royale) ééngezinswoning, dat ook naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan dient te worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat daarom de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing is.

11. Wanneer met een omgevingsvergunning als thans aan de orde een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, dient met overeenkomstige toepassing van artikel 3.1.6, van het Bro de toelichting een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die voorgenomen ontwikkeling. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bevat een motiveringsvereiste en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, maar strekt ertoe vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare leegstand en onnodig ruimtebeslag te voorkomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:353)). Bij de behoefte kan het ook gaan om de kwalitatieve behoefte (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3444)).




De eerste trede van de ladder

12. [naam 3] en [naam 2] hebben aangevoerd dat het onderzoeksgebied te beperkt is bepaald (het dorp Beesel) en dat daarvoor uitgegaan had moeten worden van de gemeente Beesel en mogelijk ook een deel van de gemeente Roermond. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder daarmee aan het begrip actuele regionale behoeft een onjuiste invulling heeft gegeven. De aan de orde zijnde nieuwe stedelijke ontwikkeling, die kleinschalig van aard is en gericht op een specifieke doelgroep, is gericht op het (door vergunninghoudster gekozen) ruimtelijk verzorgingsgebied van het dorp Beesel. Er is geen grond om te stellen dat in alle gevallen de behoefte regionaal in de zin van (boven)gemeentelijk moet worden vastgesteld.

13. [naam 3] en [naam 2] hebben voorts aangevoerd dat de vaststelling van de actuele regionale behoefte onvoldoende inzichtelijk is onderbouwd. De cijfermatige onderbouwing is afkomstig van Proteion en opgesteld in samenwerking met vergunninghoudster en daarom naar de mening van eisers niet objectief. Zij betogen dat er bovendien geen volledig inzicht is gegeven in de marktanalyse die is opgesteld om de behoefte te onderbouwen.

14. De rechtbank overweegt over die beroepsgronden allereerste dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de vergrijzing van de bevolking die leidt tot toenemende behoefte aan zorg- en welzijnsvoorzieningen en woonwensen uit de gemeentelijke structuurvisie als aandachtspunt is genomen. In aanvulling daarop is een cijfermatige onderbouwing in aanmerking genomen uit een studie die vergunninghoudster met Proteion heeft opgesteld. Hieruit is in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat sprake is van een sterk toenemende vergrijzing en daarmee gepaard gaande sterke toename van de vraag naar verzorgd wonen, waarin door het bouwplan van vergunninghoudster wordt voorzien, terwijl hiermee tevens wordt bijgedragen aan de leefbaarheid, de werkgelegenheid en het voorzieningenniveau van de gemeente Beesel in het algemeen en de kern Beesel in het bijzonder. In beroep heeft de gemachtigde van vergunninghoudster nog overgelegd het voorblad, de inhoudsopgave en de ‘factsheet gemeente Beesel’ van een ‘marktanalyse werkgebied Proteion’, en aangeboden het gehele rapport ter zitting ter inzage aan de rechtbank te tonen. Vanwege bescherming van bedrijfsgegevens is van het overleggen van het integrale rapport afgezien. Verweerder heeft ter zitting verklaard deze marktanalyse ook te hebben ingezien.

15. De rechtbank heeft afgezien van schorsing of heropening van het onderzoek om deze marktanalyse alsnog in de beoordeling te betrekken. Ook zonder kennisneming daarvan is voldoende kenbaar onderbouwd op grond van welke gegevens en informatie verweerder tot het standpunt is gekomen dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte van zorgwoningen en dat er behoefte bestaat aan (18) opvangplaatsen voor dementerende ouderen uit Beesel in een kleinschalige opvang. Verweerder mocht zich daarbij baseren op de onderzoeksresultaten die vergunninghoudster zelf mede heeft gegenereerd. Hetgeen eisers daartegenin hebben gebracht, beperkt tot het in twijfel trekken van gegevens, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat die onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig zijn dan wel een onjuist of onvolledig beeld geven. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van een actuele regionale behoefte. De hierop gerichte beroepsgronden slagen niet.


De tweede trede van de ladder

16. Indien blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
Onder bestaand stedelijk gebied wordt in artikel 1.1.1, eerste lid aanhef en onder h, van het Bro het volgende verstaan:

bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

De beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, kan worden aangemerkt, hangt volgens de Nota van toelichting (2017) af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving.
Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens de jurisprudentie van de Afdeling te worden beoordeeld of het (voorgaande) bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur (uitspraken van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340 (Veghel) en van 20 mei 2015, nr. ECLI:NL:RVS:2015:1581 (Papendrecht)).

17. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het geldende bestemmingsplan worden geconcludeerd dat er met betrekking tot de in geding zijnde percelen al sprake is van een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, met daaraan ondergeschikte bedrijvigheid(-aan-huis), aansluitend bij de dorpskern en dus behorend bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing en openbare, sociaal culturele voorzieningen/infrastructuur. Dat betekent dat het stedenbouwkundig samenstel al bestond en het bouwplan beoogt daarvan deel uit te gaan maken. Dat de percelen waarop het bouwplan van vergunninghoudster is voorzien ook nog in enige mate over de grens van de bronsgroene landschapszone gaan, leidt niet tot de conclusie dat het plan niet is geprojecteerd binnen bestaand stedelijk gebied.

18. Met de beschrijving in de ruimtelijke onderbouwing is voldaan aan het in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro vereiste dat wordt beschreven dat in de actuele regionale behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare in het plan van vergunninghoudster betrokken gronden. Verweerder is in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, nu een actuele regionale behoefte bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, niet gehouden te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente of regio in de behoefte zou kunnen worden voorzien (zie ECLI:NL:RVS:2016:125). Die vraag komt in andere vorm wel aan de orde bij de belangenafweging in het kader van de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening.

19. Nu uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, is de derde trede van de ladder niet aan de orde.
De gronden die [naam 3] en [naam 2] hebben aangevoerd tegen de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (dan wel artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014) slagen niet.


Provinciaal beleid

20. Voor zover [naam 3] en [naam 2] in beroep hebben aangevoerd dat er sprake is van strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014) overweegt de rechtbank als volgt.
In de ruimtelijke onderbouwing is in aanmerking genomen dat het besluitgebied op de kaart van het POL 2014 ligt in het landelijk gebied, meer specifiek in de zone ‘buitengebied’, terwijl de noordelijke rand behoort tot de bronsgroene landschapszone. Omdat voor de percelen in geding in het verleden ook al een bouwvergunning voor een woning was verleend (en ingetrokken), het bouwplan van vergunninghoudster is geprojecteerd binnen de bestemming ‘Wonen’, terwijl de rechten van het vigerende bestemmingsplan leidend zijn en de gronden aansluiten bij ‘overig bebouwd gebied’ met gemengde woon/werkgebieden, is geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt in bebouwd gebied en functioneel inpasbaar is. Een deel van de onbebouwd blijvende percelen met de nummers 24 en 25 die als tuin worden ingericht en deel uitmaken van het waterbergend rivierbed behoren tot de bronsgroene landschapszone. In zoverre is in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat gelet op de ligging van dit deel van het besluitgebied tussen bestaande bebouwing/in de bebouwde omgeving en gezien het huidige gebruik als akker, ter plaatse geen sprake is van de typische kernkwaliteiten van het rivierdal, zodat bescherming en versterking van die kernkwaliteiten op deze plaats dan ook niet aan de orde is en van negatieve effecten geen sprake is.
In aanmerking genomen dat de gebiedstyperingen en de begrenzingen in het POL 2014 indicatief, globaal en niet perceelsnauwkeurig zijn, en dat bij de toepassing van deze begrenzingen moet worden gekeken naar de feitelijke situatie is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de thans in geding zijnde planontwikkeling niet in strijd komt met het POL 2014 en de daarin geformuleerde uitgangspunten. Deze beroepsgrond slaagt niet.

21. Voor zover [naam 3] en [naam 2] in beroep hebben betoogd dat het bouwplan van vergunninghoudster in strijd is met de (rode) contour uit de contourenatlas, heeft verweerder aangevoerd dat het in concreto gaat om een perceel waar al een woonbestemming op lag en waarvoor al een bouwvergunning was verleend. Ook deze contour is indicatief en het gaat bij het in geding zijnde bouwplan niet om een nieuwe ontwikkeling in de zin van een nieuw ruimtebeslag. Dat het ruimtebeslag anders en meer wordt is in dit kader niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hoewel het besluitgebied oorspronkelijk niet binnen de rode contour lag in het onderhavige geval geen compensatie meer benodigd is.

22. In artikel 2.2.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is bepaald waaraan een ruimtelijk plan dat voorziet in het toestaan van een nieuwe functie dient te voldoen. Daarbij dient de mogelijkheid te worden bezien om deze functie in leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen onder te brengen. De toelichting bij het ruimtelijk plan dient een verantwoording te bevatten over de wijze waarop hieraan invulling is gegeven.
De rechtbank stelt vast dat een kenbare verantwoording in het bestreden besluit ontbreekt. Ter zitting is daarover door verweerder verklaard dat dit aspect wel bij de voorbereiding van het bestreden besluit is betrokken en dat daarbij is gebleken dat er in de kern Beesel geen sprake is van beschikbare leegstaande monumentale of beeldbepalende gebouwen en dat de door eisers genoemde alternatieven niet als zodanig zijn te duiden.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet voldoet het vereiste van een kenbare motivering als neergelegd in artikel 3:47, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat er aanleiding is dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat verweerder ter zitting deze verantwoording alsnog kenbaar heeft gemaakt. [naam 3] en [naam 2] hebben geen feiten of argumenten aangevoerd die twijfel wekken aan de juistheid van verweerders verklaring. De rechtbank acht aannemelijk dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Wel is hierin aanleiding gelegen om verweerder te veroordelen in de proceskosten van [naam 3] en [naam 2] nu de beroepsgronden van deze eisers aanleiding hebben gegeven tot voormelde conclusie.


Gemeentelijk beleid

23. [naam 3] heeft verder aangevoerd dat volgens de Structuurvisie Beesel het gebied is aangewezen voor uitbreiding met de functie wonen, zodat realisatie van een woonzorggebouw daarmee in strijd komt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling, gezien de doelgroep waarvoor wordt gebouwd, past binnen die functie, omdat het om een vorm van wonen gaat.
De structuurvisie Beesel geeft een strategische en duurzame ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het hele grondgebied van de gemeente voor de komende 20 jaar. Een van de aandachtspunten in de visie is de vergrijzing van de bevolking die leidt tot toenemende behoefte aan zorg- en welzijnsvoorzieningen en woonwensen. In de structuurvisie zijn voor het thema wonen ontwikkelingsrichtingen benoemd als vraaggericht faciliteren van de eigen huishoudens uit de kern Beesel, het ontwikkelen van woningen voor alle doelgroepen maar vooral senioren en zorgvragers en woningbouw en wijkontwikkeling die voldoet aan de eisen van de toekomst op het gebied van duurzaamheid, klimaatrobuustheid en energiezuinigheid, veiligheid en 100% levensloopbestendigheid.
Tegen deze achtergrond heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontwikkelplan van vergunninghoudster niet in strijd is met de structuurvisie Beesel. Deze beroepsgrond slaagt niet.

24. De beroepsgrond van [naam 3] en [naam 1] dat parkeren op eigen terrein niet zou zijn geborgd en dat het plan van vergunninghoudster daardoor strijdig is met het gemeentelijke verkeers- en vervoersplan 2012-2015/toekomstvisie Beesel 2030, slaagt niet. De berekende parkeerbehoefte is immers voorzien op het bij het woonzorggebouw geplande parkeerterrein op eigen terrein. Er is geen grond aan te nemen dat de berekende behoefte aan parkeerplaatsen niet op eigen terrein op te vangen is. De situatietekening maakt deel uit van de verleende omgevingsvergunning, zodat de verplichting tot realisatie van de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein is geborgd.
Voor zover bedoeld is te stellen dat het aantal berekende en aan te leggen parkeerplaatsen onvoldoende is, en daardoor mensen buiten het terrein van het woonzorggebouw zullen gaan parkeren, komt dat hierna aan de orde.


Verkeer en parkeren

25. [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] hebben in beroep aangevoerd dat de parkeerbehoefte onjuist berekend is en dat daarbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
Verweerder is van mening dat de berekende behoefte van 13 parkeerplaatsen voldoende is en hanteert daarbij een norm voor een verpleeg- en verzorgingstehuis in niet-stedelijk gebied van 0,5 parkeerplaats per wooneenheid, gebaseerd op de ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (verder CROW; publicatie 317). Voor de inpandige bedrijfswoning dient uitgegaan te worden van minimaal 2 parkeerplaatsen. Verweerder heeft de behoefte berekend op (18 x 0,5 +2 =) 11 parkeerplaatsen, zodat met de aanleg van 13 parkeerplaatsen ruim voldoende in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

26. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op CROW-normen heeft mogen baseren. Voorts heeft verweerder bij de toepassing van deze normen in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de norm voor een verpleeg- en verzorgingstehuis voldoende aansluit bij de concrete situatie van het geplande woonzorggebouw voor huisvesting van demente bejaarden. Deze norm is inclusief bezoekers en personeel. Verweerder heeft voorts verklaard dat het voor hem gebruikelijk is om bij de toepassing van deze parkeernormen uit te gaan van de minima. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat verweerder deze keuze in redelijkheid niet heeft kunnen maken.

27. Voor zover [naam 3] en [naam 2] hebben aangevoerd dat de berekende parkeerbehoefte onvoldoende is als het woonzorggebouw ook wordt gebruikt als uitvalsbasis voor thuiszorg, overweegt de rechtbank dat deze extra functie niet is aangevraagd en niet is vergund zodat dit voor de berekening van de parkeerbehoefte niet relevant is.

28. [naam 3] en [naam 1] hebben voorts aangevoerd dat ten onrechte niet in de verleende omgevingsvergunning (als voorschrift) is opgenomen dat aan- en afleveren op eigen terrein dient plaats te vinden. De rechtbank volgt hen daarin niet, nu uit de tekeningen die deel uit maken van de verleende omgevingsvergunning blijkt dat er een (personeels)ingang aan de zijkant van het gebouw is, aansluitend bij het parkeerterrein en dat het parkeerterrein voldoende ruim is om te manoeuvreren. Dat leidt er toe dat leveranciers aan de zijkant van het woonzorggebouw zullen laden en lossen.

29. [naam 3] en [naam 2] hebben verder aangevoerd dat een verkeerscirculatieplan ontbreekt en dat de toename van verkeersbewegingen en verkeersdruk is onderschat en hen zorgen baart, mede omdat de verkeersafwikkeling over een smalle straat langs een speelterrein voert.
In de ruimtelijke onderbouwing is een berekening gemaakt van de te verwachten verkeersbewegingen die samenhangen met het in gebruik nemen van het woonzorggebouw. Daarbij is in acht genomen dat geen CROW-kengetallen beschikbaar zijn voor een woonzorggebouw als voorzien en is als worst case scenario aansluiting gezocht bij de kengetallen voor kamerverhuur. Aldus is een inschatting gemaakt van 42 motorvoertuigbewegingen per etmaal voor personeel, bezoekers, bevoorrading en de bewoners van de bedrijfswoning. Vergeleken met de situatie dat er een vrijstaande koopwoning zou worden gerealiseerd, is de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het woonzorggebouw circa 34,5 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Verweerder heeft een toename van 42 verkeersbewegingen aanvaardbaar geacht en heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Juffrouw Hensenlaan en de omliggende wegen erftoegangswegen zijn die uitsluitend worden gebruikt voor ontsluiting van de aanliggende woningen en percelen.

30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onaanvaardbare gevolgen van realisatie van het woonzorggebouw voor verkeersoverlast en verkeerscirculatie niet te verwachten zijn. Hetgeen in beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat de door verweerder opgestelde berekening van de verkeersaantrekkende werking van het woonzorggebouw niet gevolgd zou kunnen worden. Anders dan alle eisers stellen is een toename van 34,5 of van 42 verkeersbewegingen niet substantieel. Hetgeen alle eisers hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat voor de verkeersafwikkeling het opstellen van een verkeerscirculatieplan noodzakelijk was of dat de weg van en naar het centrum en de centrumwegen zelf de verkeersstroom niet kunnen verwerken.

31. Gelet op het vorenstaande slagen de beroepsgronden van alle eisers met betrekking tot verkeer en parkeren niet.


Ruimtelijke inpassing van het woonzorggebouw

32. De hoofdbebouwingsmassa van het woonzorggebouw bestaat uit twee bouwlagen (plus souterrain). Daarbovenop is een derde bouwlaag in de vorm van een setback toegevoegd. De footprint van het gebouw bedraagt ongeveer 10 bij 6 meter en de bouwhoogte , inclusief de setback, bedraagt gemeten van af het peil 9,595 meter.
Het woonzorggebouw wijkt in meerdere opzichten af van de bebouwing in de rest van de straat en van de woning die daar oorspronkelijk was beoogd, ook al vanwege de voor de andere woningen geldende voorschriften over materiaal en vormgeving waarmee aansluiting werd beoogd met het beschermd dorpsgezicht van de dorpskern Beesel. Alle eisers hebben moeite met de massaliteit van het woonzorggebouw op een plek waar oorspronkelijk een enkele woning was gepland. Alle eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan van vergunninghoudster detoneert in de straat en in de wijk en daarmee afbreuk doet aan het karakter van de straat. De ruimtelijke uitstraling van een zorgcomplex is volgens alle eisers wezenlijk anders dan die van de bestemming ‘Wonen’.
Verweerder heeft voor de stedenbouwkundige en ruimtelijke inpassing verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing waarin als uitgangspunt is genomen dat het gebruik van het nieuwe gebouw past in de omgeving. Het gebruik van het woonzorggebouw betreft volgens de ruimtelijke onderbouwing namelijk een specifieke vorm van wonen en is daardoor qua ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar met regulier wonen. Volgens verweerder past het woonzorggebouw dan ook in de omgeving waar ook overwegend sprake is van wonen, in ruim opgezette vrijstaande woningen bestaande uit twee bouwlagen met een kap en waar het nieuwe gebouw fungeert als een eindoplossing in de straat. Door de vormgeving als setback acht verweerder de ruimtelijke impact van de derde bouwlaag vrij beperkt en door de bouwvorm en het gebruik van natuurlijke materialen vanuit stedenbouwkundig oogpunt goed inpasbaar in de omgeving, terwijl de bouwhoogte van het geheel slechts in beperkte mate afwijkt van de bestaande bebouwing in de directe omgeving. Voorts vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat de ligging aan de entree van het woongebied de bouwmassa van het woonzorggebouw rechtvaardigt, alsmede het onderscheidend architectonisch accent in het straatbeeld. Om aan de zienswijzen van omwonenden tegemoet te komen is het gebouw op 6 (in plaats van 3) meter van de perceelgrens met het perceel Juffrouw Hensenlaan 4 gesitueerd en is een slaapkamerraam verplaatst van de zijgevel naar de achtergevel. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling, zowel in functioneel als ruimtelijk en stedenbouwkundig opzicht, goed ingepast is in de omgeving en dat er ruimtelijk gezien geen zwaarwegende negatieve effecten voor de omgeving optreden.

33. De rechtbank is, terughoudende toetsend, van oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende is gemotiveerd dat het woonzorggebouw in stedenbouwkundig en ruimtelijk opzicht inpasbaar is in de directe omgeving en dat verweerder de conclusie van die motivering in redelijkheid heeft kunnen volgen. Dat eisers moeite hebben met die conclusie is gelet op de relatieve massaliteit en de afwijkende
ruimtelijke uitstraling van het woonzorggebouw begrijpelijk maar leidt niet tot het oordeel dat deze niet in rechte houdbaar is. Het bouwplan van vergunninghoudster blijft inderdaad niet, zoals eisers hebben gesteld, binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan, maar daarvoor is dan ook de procedure tot afwijking van het bestemmingsplan gevolgd waarbij de relatieve massaliteit van het gebouw, de geringe afwijking van de goothoogte en het gebruik voor huisvesting en zorg voor dementerende ouderen in aanmerking zijn genomen.
De hierop gerichte gronden slagen niet.


Beoordeling overige beroepsgronden

34. Rijkswaterstaat heeft op 25 juli 2016 aan vergunninghoudster een watervergunning voor gedeeltelijk bouwen in de winterbedding van de rivier de Maas verleend. Deze vergunning is door het niet aanwenden van rechtsmiddelen onherroepelijk en maakt van het onderhavige geding geen deel uit. De door [naam 3] en [naam 2] aangevoerde gronden die zijn gericht tegen deze watervergunning slagen niet, reeds omdat die in een procedure tegen die vergunning hadden kunnen worden aangevoerd. Nu het betoog faalt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of artikel 8:69a van de Awb wat deze beroepsgrond betreft aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

35. [naam 3] en [naam 2] hebben aangevoerd dat er geen vooroverleg is gevoerd met belanghebbenden over het bouwplan en dat zij niet tijdig zijn geïnformeerd. Vergunninghoudster is van mening dat er voldoende vooroverleg is geweest. Wat er ook zij van de mate waarin vooroverleg met belanghebbenden heeft plaatsgevonden en hoe wenselijk dit ook kan zijn, in de procedure voor een omgevingsvergunning als in deze zaak aan de orde, is een dergelijk vooroverleg, anders dan met diensten van het Rijk, provincie en het waterschap, niet verplicht. De beroepsgrond kan reeds hierom niet tot resultaat leiden.
Voor zover [naam 3] en [naam 2] hebben aangevoerd dat maatschappelijk draagvlak (in de buurt) voor het initiatief van vergunninghoudster ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat, hoe wenselijk dit draagvlak eveneens is, het gestelde ontbreken daarvan niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
Voor zover bij [naam 3] en [naam 2] het gevoel is ontstaan niet (tijdig) te zijn betrokken en gehoord, kan de rechtbank dat niet wegnemen, maar dient ook te worden vastgesteld dat daarmee geen wettelijke procedurevoorschriften zijn geschonden. Deze gronden slagen dan ook niet.

36. [naam 3] en [naam 2] hebben in beroep aangevoerd dat een planschaderisicoanalyse ontbreekt, dat vergoeding van planschade niet gewaarborgd is en dat de economische uitvoerbaarheid niet inzichtelijk is gemaakt.
De rechtbank overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het opstellen van een planschaderisicoanalyse. Wel dient verweerder, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het initiatief. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. Volgens paragraaf 4.1 van de ruimtelijke onderbouwing is de economische uitvoerbaarheid van het plan gegarandeerd op de grond dat alle stakeholders (provincie Limburg, Stichting Proteion, Rabobank) en hun financieel deskundigen het initiatief als levensvatbaar hebben beoordeeld hetgeen erin heeft geresulteerd dat de financiering van het vastgoed alsmede de zorgfinancieringsbehoefte volledig zijn ingevuld en toegezegd. Verder hebben de gemeente en de initiatiefnemer een planschadeovereenkomst gesloten waarin is opgenomen dat tegemoetkomingen in planschade voor rekening van de initiatiefnemer komen. In de nota van zienswijzen is door verweerder verklaard dat indien planschade moet worden uitgekeerd, het bouwplan exploitabel blijft. Daaruit valt af te leiden dat planschade ook is begroot. Als vergunninghoudster niet (meer) in staat zou zijn door verweerder vastgestelde tegemoetkomingen in planschade te betalen, regardeert dat niet de rechten van diegenen die aanspraak op die tegemoetkomingen maken. Van ten onrechte niet begrote kosten die een wezenlijk ander licht op de financiering zouden werpen is niet gebleken. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat vergunninghoudster haar verplichtingen niet zou (kunnen) nakomen of dat het bouwplan anderszins niet financieel uitvoerbaar zou zijn. Niet gebleken is dat vergunninghoudster nog een boete boven het hoofd hangt voor het niet voldoen aan materiaal- en vormvereisten zoals die voor alle eisers hebben gegolden, nu zij, gelet op het bepaalde in de omgevingsvergunning, daaraan niet gebonden is. In de financiering hoefde daarmee dan ook geen rekening te worden gehouden.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de financiële uitvoerbaarheid niet verzekerd is. Deze gronden slagen dan ook niet.

37. Voor zover in beroep naar voren is gebracht dat in strijd met het geldende bestemmingsplan geen archeologisch onderzoek is verricht, is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet kan slagen, omdat de zogeheten relativiteitseis daaraan in de weg staat. Met het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De eis van archeologisch onderzoek strekt niet tot bescherming van het belang waarin [naam 3] als eigenaar en bewoner van een woning in de directe omgeving van het bouwplan dreigt te worden geschaad.

38. [naam 3] heeft nog aangevoerd dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat bij de oprichting van hun woningen moest worden voldaan aan materiaal- en vormvereisten, terwijl vergunninghoudster daaraan niet meer gebonden is. De rechtbank is van oordeel dat in zoverre geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld. Deze grond slaagt niet.

39. Voor zover [naam 3] heeft betoogd dat de aanplant van de bomen tussen het woonzorggebouw en het naastgelegen perceel met woonhuis niet is geborgd, moet worden geconstateerd dat deze bomen op de situatietekening staan die deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning en daarmee deel uitmaken van hetgeen is vergund, zodat de bomenaanplant ook handhaafbaar is. Deze grond slaagt niet.

40. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan alle relevante aspecten. In het kader van artikel 3:2 van de Awb is daarbij een volledige inventarisatie van feiten, omstandigheden en belangen gemaakt. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat in het kader van de ruimtelijke onderbouwing elementen ten onrechte niet meegewogen, niet onderzocht of buiten beschouwing zijn gelaten. Dat die verzamelde feiten, gegevens en afwijkende meningen en adviezen niet tot het voor [naam 3] en [naam 2] gewenste resultaat hebben geleid, betekent niet dat verweerder niet alle relevante aspecten heeft betrokken bij de besluitvorming.


Belangenafweging

41. Met inachtneming van de voor het bouwplan opgestelde ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor afwijking van het geldende bestemmingsplan verleend. Daarbij heeft verweerder de belangen van vergunninghoudster, het algemeen belang en de belangen van de omwonenden, waaronder alle eisers, afgewogen.
Verweerder heeft veel gewicht toegekend aan het algemeen belang van een woonzorgvoorziening voor (i.c. dementerende) ouderen uit en in de kern van Beesel en het belang dat ouderen deel blijven uitmaken van hun reguliere woonomgeving. In dat kader acht verweerder van belang dat met het initiatief van vergunninghoudster ook wordt bijgedragen aan de leefbaarheid, de werkgelegenheid en het op peil houden van het voorzieningenniveau in de kern Beesel. Het initiatief wordt tevens ondersteund door de Provincie Limburg.
Alle eisers hebben aangevoerd dat zij bij de aankoop van hun percelen en de realisatie van hun woningen hebben gekozen voor een woonomgeving met een bepaalde beeldkwaliteit en uitstraling, dichtbij de dorpskern, in een rustige omgeving en met mooi uitzicht. Zij hebben aangevoerd dat met hun belangen onvoldoende rekening is gehouden, dat zij privacy-schending ervaren door het woonzorggebouw, dat hun uitzicht is belemmerd en dat het dorpse karakter van de omgeving is aangetast. Eisers voelen zich in hun belangen onevenredig geschaad.

42. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit alle relevante belangen voldoende in kaart heeft gebracht en voldoende zorgvuldig heeft afgewogen alvorens te komen tot de thans bestreden omgevingsvergunning voor het bouwplan van vergunninghoudster. Dat daarbij is afgeweken van het bestemmingsplan ‘Bebouwde gebieden’ en meer concreet van de vorm- en materiaalvereisten die waren opgesteld voor de door eisers gerealiseerde woningen, leidt op zich nog niet tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. De onderhavige omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan is zorgvuldig voorbereid en voldoende draagkrachtig gemotiveerd om de toets aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur te doorstaan. De rechtskracht van het geldende bestemmingsplan ‘Bebouwde gebieden’ en de in het verleden gemaakte afspraken over beeldkwaliteit van de buurt gaan niet zover dat gezegd moet worden dat daarvan niet, of niet in deze mate, mag worden afgeweken.

43. [naam 3] en [naam 2] hebben nog aangevoerd dat hun belang is geschaad in die zin dat de woonzorgvoorziening ook elders gerealiseerd had kunnen worden. Zij hebben in dat verband naar voren gebracht dat de door hen aangedragen alternatieven niet serieus zijn onderzocht, terwijl de terugkoppeling van het onderzoek naar alternatieven niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt daarover in de eerste plaats dat verweerder in beginsel heeft te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling kan voorts het bestaan van alternatieven voor hetgeen is aangevraagd slechts dan tot onthouden van medewerking nopen, indien met het alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. Ter zitting heeft verweerder gesteld en toegelicht dat uit onderzoek is gebleken dat de concreet door [naam 3] en [naam 2] aangedragen alternatieven niet geschikt (of beschikbaar) waren om een met het thans in geding zijnde woonzorggebouw (technisch en/of financieel) vergelijkbaar resultaat te behalen voor huisvesting en zorg voor dementerende ouderen in de kern Beesel. Dat de verantwoording over dit onderzoek in de dossiers ontbreekt, leidt, nu hierop ter zitting is ingegaan en er geen reden is om aan de uitleg van verweerder en vergunninghoudster hierover te twijfelen, niet tot gegrondverklaring van de beroepen.

44. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de afweging van alle betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit is kunnen komen.




Omgevingsvergunning voor een uitweg

45. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor het maken of veranderen van een uitweg, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

In de Algemene plaatselijke verordening gemeente Beesel 2013 (APV) is het volgende bepaald:

Artikel 2.1.5.3 Maken, veranderen van een uitweg


1. Het is verboden zonder vergunning van het college:


a. een uitweg te maken naar de weg;


b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;


c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.


2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.


3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:


a. de bruikbaarheid van de weg;


b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;


c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;


d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.


4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Waterschapskeur of de Wegenverordening provincie Limburg 1989.


46. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV volgt dat een vergunning alleen kan worden geweigerd indien één of meer van de daar genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Is dit niet het geval, dan is verweerder gehouden de vergunning te verlenen. Bij de beoordeling of de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV opgenomen weigeringsgronden zich voordoen, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De beoordeling van verweerder moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst. Hiertoe wordt verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling , zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6770).

47. In beroep is aangevoerd dat de verlening van de omgevingsvergunning voor een uitweg niet gemotiveerd is. Verweerder heeft voor de motivering verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing, waarin onder het hoofdstuk ‘verkeer’ is opgenomen dat het woonzorggebouw tot een relatief beperkte toename van verkeersbewegingen zal leiden die zonder problemen op het omliggende wegennetwerk is op te vangen en dat parkeren en manoeuvreren op eigen terrein geen belemmerend effect heeft op de verkeersdoorstroming. Daaruit valt af te leiden dat verweerder stelt dat, voor zover het gaat om het aanleggen van een uitrit naast het woonzorggebouw, zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV voordoet. Voor zover [naam 3] heeft aangevoerd dat de uitrit niet op het eigen perceel kon worden aangelegd en dat daarvoor ten onrechte een strook grond van de groenvoorziening/speelveld is aangekocht, is de rechtbank van oordeel dat dit bij de toetsing aan artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV geen rol speelt. Het gevolg is dat door die aankoop, die hier niet in geding is, de uitrit op het eigen terrein kan worden gerealiseerd zonder in strijd te komen met de belangen genoemd in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV.


Conclusie

48. De beroepen zijn ongegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [naam 3] en [naam 2] gemaakte proceskosten als beschreven in r.o. 22. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast. Deze kosten bedragen voor de zaak 16/3150 € 992,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Voor de zaken 16/3165, 16/3166, 16/3167, 16/3168, 16/3169, 16/3170, 16/3171 en 16/3172 is sprake van (4 of meer) samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht en belopen € 1.488,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496,-, een wegingsfactor 1 en een factor van 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken). Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank tevens aanleiding gezien te bepalen dat verweerder aan [naam 3] en [naam 2] het door hen betaalde griffierecht vergoedt.



Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen ongegrond;


veroordeelt verweerder in de zaak van [naam 2] in de proceskosten tot een bedrag van € 992,=;


veroordeelt verweerder in de zaken van [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] ,



[naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] in de proceskosten tot een bedrag van € 1.488,=;
- draagt verweerder op het door [naam 2] en [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] betaalde griffierecht van € 168,= aan ieder van hen te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. D. Wenders en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2017.





griffier voorzitter




Afschrift verzonden aan partijen op: 18 december 2017




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak