Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:OGEAC:2018:289 
 
Datum uitspraak:05-11-2018
Datum gepubliceerd:15-11-2018
Instantie:Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Zaaknummers:CUR201701027
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Vordering bank onder garantstelling; bestaan garantstellingen; verweren die betrekking hebben op verhouding tussen bank en kredietnemer voor wie gedaagde zich garant heeft gesteld
Trefwoorden:herstructurering
kredietovereenkomst
 
Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO


VONNIS



in de zaak van:

de naamloze vennootschap

BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mr. A.C. van Hoof en mr. L.S. Davelaar,

tegen


[GEDAAGDE],
wonende te Curaçao,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. Small.

Partijen worden aangeduid als de bank en [gedaagde].





1Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van 18 augustus 2017, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de aanvullende producties van [gedaagde];
- de aanvullende producties van de bank;
- de behandeling ter zitting van 25 april 2018;
- de akte uitlaten van de bank, met producties;
- de antwoordakte, met producties;
- de akte uitlating producties.



1.2.
Vonnis is bepaald op heden.






2De feiten


2.1. [
gedaagde] is (indirect) bestuurder van een groep van vennootschappen, waaronder Daysun Realty Corporation N.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als: de vennootschap of de vennootschappen).



2.2.
In juni 2004 is een kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen de bank als kredietgever en de vennootschap als kredietnemer, op grond waarvan de vennootschap een bedrag heeft geleend van ruim NAf 4,5 miljoen tegen een rente van 8,5% per jaar. [gedaagde] heeft zich persoonlijk garant gesteld in verband met deze lening tot een bedrag van maximaal NAf 1 miljoen.



2.3.
Bij gelegenheid van een herstructurering van de financiering heeft [gedaagde] zich op 23 januari 2007 persoonlijk garant gesteld voor de verplichtingen van de vennootschap jegens de bank tot een bedrag van NAf 4 miljoen.



2.4.
De vennootschap heeft niet aan haar verplichtingen jegens de bank voldaan.



2.5.
Bij vonnis van 24 maart 2014 in de procedure met zaaknummer AR 3502/2010 heeft het gerecht afwijzend beslist op de vordering van de vennootschap dat voor recht wordt verklaard dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden. Dit oordeel is door het Gemeenschappelijk Hof in zijn vonnis van 24 februari 2015 bekrachtigd.



2.6.
Bij vonnis van 28 november 2016 in de procedure met zaaknummer AR 58467/2012 heeft het gerecht onder andere voor recht verklaard dat de bank een opeisbare vordering heeft op de vennootschap en dat de omvang van die vorderingen blijkt uit de administratie van de bank en voorts de vennootschap veroordeeld tot betaling aan de bank van een bedrag van NAf 4.161.136,67 en USD 196,12, te vermeerderen met de contractuele rente van 8,5% vanaf 23 augustus 2014. Dit vonnis is door het Gemeenschappelijk Hof op 20 maart 2018 bekrachtigd.



2.7.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft de bank jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling onder de door [gedaagde] verstrekte garantstellingen.






3Het geschil


3.1.
De bank vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van NAf 4.161.486 en USD 196,12, te vermeerderen met de contractuele rente van 8,5%, tot een maximum van NAf 5.000.000, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.



3.2. [
gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, kosten rechtens.






4De beoordeling

4.1.
De vordering van de bank is gebaseerd op de door [gedaagde] afgegeven garanties, zoals omschreven in 2.2 en 2.3. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerste garantie is komen te vervallen door het tot stand komen van de tweede garantie, nu die tweede garantie werd gegeven in het kader van een algehele herfinanciering van de vennootschap. Naar aanleiding van dit verweer heeft de bank gewezen op artikel 11 van de tweede garantie, dat luidt als volgt:

Unless otherwise indicated by the Bank in writing, this guarantee does not replace but is in addition to any guarantees previously given to the Bank by the Guarantor and that have not been returned or canceled by the Bank.

Nu de eerste garantie nooit is terug gegeven of gecanceld door de bank, is die nog altijd van kracht naast en in aanvulling op de eerste, aldus de bank. [gedaagde] heeft dit betoog niet gemotiveerd weersproken. Met name heeft [gedaagde] geen feiten gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat partijen een andere bedoeling hebben gehad dan die welke lijkt te volgen uit de normale betekenis van de bewoordingen van artikel 11. Het gerecht neemt daarom als vaststaand aan dat beide garanties gelden en dat [gedaagde] zich dus tot een totaalbedrag van NAf 5 miljoen garant heeft gesteld.



4.2.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] aangevoerd dat zijn echtgenote niet heeft meegetekend voor de tweede garantie, zodat de tweede garantie niet rechtsgeldig is. Ter voorbereiding op de comparitie heeft de bank het desbetreffende document overgelegd, dat “for acknowledgment” is medeondertekend door “Mrs. [voornaam] [gedaagde]”. Ter zitting heeft de bank gesteld dat de garanties mede door de echtgenote van [gedaagde] zijn ondertekend. Op een en ander heeft [gedaagde] nniet gereageerd. Het gerecht gaat er daarom vanuit dat hij het onderhavige verweer niet heeft willen handhaven. Als hij dat wel heeft willen doen, geldt dat hij dit verweer onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. De beide garanties zijn daarom rechtsgeldig.



4.3.
Ook heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat in 2009 een nieuwe rechtsverhouding tussen de bank en de vennootschap is ontstaan waarop de garantstelling uit 2007 geen betrekking had. De garantstelling is daardoor komen te vervallen. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] aangevoerd dat tussen partijen in 2009 is onderhandeld in verband met het aflopen van de financiering uit 2007 en dat partijen in dat kader een Memorandum of Understanding (MoU) hebben gesloten, waaraan [gedaagde] zich heeft gehouden. Die MoU behelst de nieuwe rechtsverhouding. De garantstellingen maken daarvan geen deel uit.



4.4.
Het gerecht verwerpt dit verweer. Niet ter discussie staat dat partijen een MoU hebben ondertekend, waarvan kennelijk – het gerecht leidt dat af uit de tekst van de MoU die door [gedaagde] is overgelegd – de bedoeling was dat die zou leiden tot een herstructurering van de financiering aan de vennootschap. Kennelijk is het niet tot nieuwe financieringsovereenkomsten gekomen. Uit de tekst van de MoU volgt dat die MoU in dat geval “null and void” wordt. Gelet hierop had van [gedaagde] verwacht mogen worden te onderbouwen om welke reden het tot stand komen van de MoU meebrengt dat de garantstellingen zijn komen te vervallen. Die onderbouwing heeft [gedaagde] niet gegeven. Voor de goede orde wijst het gerecht erop dat volgens de tekst van de MoU kennelijk de bedoeling was dat [gedaagde] “co-debtor” zou worden “to all facilities”. In zoverre valt niet zonder meer in te zien dat [gedaagde] nadeel heeft ondervonden van het feit dat de MoU niet tot nieuwe kredietovereenkomsten heeft geleid.



4.5.
Op grond van de garanties is de bank gerechtigd om zich op [gedaagde] te verhalen voor de openstaande schuld van de vennootschap. De bank stelt dat de openstaande schuld van de vennootschap per 23 augustus 2014 NAf 4.161.486 en USD 196,12 beloopt. Ter onderbouwing van die stelling verwijst de bank naar het vonnis van het gerecht van 28 november 2016, waarin zulks voor recht is verklaard. Deze beslissing is door het Hof in zijn vonnis van 18 maart 2018 bevestigd. Aldus heeft de bank naar het oordeel van het gerecht op zichzelf voldoende onderbouwd dat zij tot genoemde bedragen een vordering heeft op de vennootschap. Voor deze vordering kan zij zich in beginsel op [gedaagde] verhalen.



4.6.
Hiertegen heeft [gedaagde] de volgende verweren gevoerd:


in totaal heeft de vennootschap (door terugbetalingen en het te gelde maken van diverse zekerheden) al NAf 24 miljoen aan de bank betaald, terwijl de totale omvang van de financiering niet meer dan NAf 13 miljoen heeft belopen; dit maakt aannemelijk dat de administratie van de bank niet deugdelijk is en dat dus ook de hoogte van de vordering niet klopt (antwoord sub 17);


de bank heeft haar zorgplicht jegens de vennootschap geschonden door de schulden van de vennootschap wel te consolideren, maar geen herfinanciering te verlenen conform de bepalingen van de MoU (pleitnota sub 6);


dit te meer omdat de bank de enig aandeelhouder is in de vennootschappen, waarmee zij in feite de volledige zeggenschap had, nu zij had bedongen dat de aandelen fiduciair aan haar werden overgedragen (antwoord sub 18).





4.7.
Het gaat hier dus om verweren die betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen de bank en de vennootschap. [gedaagde] is een derde ten opzichte van die rechtsverhouding. [gedaagde] geldt ook als derde ten opzichte van de rechterlijke uitspraken waarop de bank zich beroept. De verweren moeten op zichzelf ten volle worden beoordeeld om te kunnen oordelen over de vordering van de bank op [gedaagde]. Nu echter die eerdere uitspraken betrekking hebben op de verhouding tussen de bank en de vennootschap en de hiervoor opgesomde verweren van [gedaagde] juist op die verhouding zien, ligt het wel in de rede om betekenis te hechten aan die uitspraken, in die zin dat de vonnissen kunnen dienen als onderbouwing van de vordering van de bank en de verweren van [gedaagde] mede in het licht van die onderbouwing moet worden beoordeeld. Het gerecht tekent hierbij aan dat gesteld noch gebleken is dat de vennootschap van de beide vonnissen van het Hof in cassatie is gegaan. Nu de vonnissen in het nadeel van de vennootschap zijn, en daarmee van [gedaagde], had het in de rede gelegen als [gedaagde] zulks uiterlijk bij gelegenheid van de antwoordakte (van 27 augustus 2018) zou hebben gesteld.



4.8.
In het vonnis van 28 november 2016 heeft het gerecht overwogen dat volgens de tussen de bank en de vennootschap geldende algemene voorwaarden de administratie van de bank bepalend is voor het vaststellen van het saldo. Verder heeft het gerecht overwogen dat de vennootschap de juistheid van de cijfers van de bank onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Onvoldoende is het enkele feit dat de vennootschap per saldo al veel meer aan de bank heeft betaald dan het bedrag dat als krediet is verstrekt, omdat daarmee geen rekening wordt gehouden met de (boete)rente die verschuldigd is geworden, zo heeft het gerecht overwogen. Het Hof heeft zich in zijn vonnis van 20 maart 2018 uitdrukkelijk met dit oordeel verenigd. In de onderhavige procedure heeft [gedaagde] in wezen volstaan met een opsomming van alle betalingen aan de bank en de constatering dat de vennootschap inmiddels veel meer heeft betaald dan hetgeen zij had geleend. Dat is in het licht van de stellingen van de bank, die zijn onderbouwd met de hier bedoelde vonnissen, onvoldoende. Het gerecht heeft geen aanleiding om anders te oordelen over de omvang van de vordering van de bank op de vennootschap, en maakt de eerdere beoordelingen van het gerecht en van het Hof tot de zijne. Het als eerste in 4.6 genoemde verweer wordt verworpen.



4.9.
Ten aanzien van het als tweede in 4.6 genoemde verweer geldt het volgende. In zijn vonnis van 24 februari 2015 heeft het Hof overwogen dat reeds bij aanvang van de relatie in 2004 is overeengekomen dat de vennootschappen voor elkaars schulden jegens de bank instaan en dat dit in 2007 opnieuw is overeengekomen. De vennootschap moest er dus redelijkerwijs rekening mee houden dat de bank hiervan indien nodig gebruik zou maken, aldus het Hof. In zijn vonnis van 20 maart 2018 heeft het Hof in vergelijkbare zin geoordeeld. In het licht van deze oordelen, die de bank aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, had van [gedaagde] een concrete onderbouwing verwacht mogen worden van zijn standpunt dat de bank haar zorgplicht jegens de vennootschappen heeft geschonden. Die onderbouwing heeft [gedaagde] ook op dit punt niet gegeven. De enkele kwalificatie dat het handelen van de bank “bizar” is geldt niet als voldoende onderbouwing. Het gerecht maakt de eerdere beoordelingen op dit punt tot de zijne en verwerpt ook dit verweer.



4.10.
Met betrekking tot het als derde in 4.6 genoemde verweer overweegt het gerecht het volgende. Als het gerecht het goed begrijpt, bedoelt [gedaagde] dat de bank, door te weigeren haar stem uit te brengen tijdens de AvA, zelf heeft verhinderd dat de herfinanciering op basis van de MoU tot stand is gekomen. Hieromtrent heeft het gerecht in zijn vonnis van 28 november 2016 overwogen dat geen overeenstemming is bereikt omdat [gedaagde] kortingen eiste op de openstaande schulden van de vennootschappen en niet bereid was om door de bank verlangde zekerheden te stellen. Ook op dit punt geldt dat [gedaagde], in het licht van dit oordeel, zijn verweer onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Het gerecht maakt de beoordeling in het vonnis van 28 november 2016 tot de zijne en verwerpt het onderhavige verweer.



4.11. [
gedaagde] heeft ten slotte als verweer gevoerd dat de bank misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het inroepen van de garantstellingen, nu de bank zelf alle vermogensbestanddelen van [gedaagde] en van de vennootschappen te gelde heeft gemaakt en [gedaagde] dus geen mogelijkheden meer heeft om inkomen te genereren. Het gerecht volgt [gedaagde] niet in dit betoog. Een kredietverlener mag in beginsel aankloppen bij een derde die zich garant heeft gesteld voor de schulden van een kredietnemer als die kredietnemer zelf niet in staat blijkt zijn schulden te voldoen. Daarvoor wordt juist de extra zekerheid van een garantstelling bedongen. Het enkele feit dat de derde zelf ook in de problemen zit omdat hij banden heeft met de schuldenaar en de bank de vermogensbestanddelen van de schuldenaar heeft uitgewonnen, maakt niet dat het belang van de bank in redelijkheid moet wijken voor het belang van die derde. Feiten die dit anders maken heeft [gedaagde] niet gesteld. Dat het de bank alleen maar te doen zou zijn om het schaden van de belangen van [gedaagde] heeft hij in het geheel niet toegelicht.



4.12.
De slotsom van al het voorgaande is dat de bank haar vordering voldoende heeft onderbouwd en dat de daartegen gerichte verweren van [gedaagde] geen van alle slagen. De vordering zal daarom worden toegewezen.



4.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op NAf 7.500 aan griffierecht, NAf 247,50 aan explootkosten en NAf 15.000 aan salaris gemachtigde.






5De beslissing


5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de bank van NAf 4.161.486 en
USD 196,12, beide bedragen vermeerderd met de contractuele samengestelde rente van 8,5% per jaar met ingang van 23 augustus 2014 tot aan de dag van voldoening, een en ander tot een maximum van NAf 5.000.000;



5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van de bank, begroot op
NAf 22.747,50;



5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;



5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.


Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.
Link naar deze uitspraak