Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2018:10298 
 
Datum uitspraak:18-12-2018
Datum gepubliceerd:17-12-2018
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:ROT 18/3500
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Het betoog van eiseres dat artikel 31, vijfde lid, van de Pw wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en (inter)nationale discriminatieverboden buiten toepassing dient te blijven, slaagt niet. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de nationale wetgever in het kader van het toekennen van en het stellen van voorwaarden bij een sociale zekerheidsuitkering een ruime “margin of appreciation” toekomt (uitspraak van de Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2027). Genoemd artikellid is destijds opgenomen in de toenmalige Wet werk en bijstand met de invoering van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
uitkering
vrijstelling
 
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 18/3500

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen


[Naam], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. D.D. Pietersz,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij.




Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen drie besluiten van 15 en 23 januari 2018, waarbij de bijstand van eiseres is herzien en teruggevorderd en haar een bestuurlijke boete is opgelegd, ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van [Naam] en [Naam], directeuren van de stichting Hotspot Hutspot (Hotspot Hutspot).




Overwegingen

1. Het betreft de herziening en terugvordering van aan eiseres, geboren op 30 januari 1997, op grond van de Participatiewet (Pw) verstrekte bijstand over de maand augustus 2017 (€ 94,81) en over de maanden oktober tot en met december 2017 (€ 349,38), alsmede een aan eiseres opgelegde boete van € 47,41 vanwege het door haar over de maand augustus 2017 niet nakomen van haar inlichtingenplicht. Verweerder heeft aan de diverse besluiten ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door eiseres ontvangen kostenvergoeding uit vrijwilligerswerk bij Hotspot Hutspot, een bedrag van € 2,50 per uur, middelen betreft die voor iemand jonger dan 27 jaar niet zijn vrijgesteld (artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, in verbinding met het vijfde lid, van de Pw, in welk laatste lid een uitzondering op de vrijstelling in het tweede lid, aanhef en onder k, is opgenomen voor personen jonger dan 27 jaar).

2. Het betoog van eiseres dat zij er in weerwil van genoemde wetsbepaling op heeft mogen vertrouwen dat de vrijwilligersvergoeding niet van invloed was op haar bijstandsuitkering slaagt niet. Uit een door eiseres hierbij ingeroepen bepaling in de met Hotspot Hutspot gesloten vrijwilligersovereenkomst dat een uitkeringsgerechtigde vrijwilliger door de overeenkomst niet in conflict met de regelingen van de uitkerende instanties gebracht mag worden, volgt niet dat dit ook niet gebeurt. Bovendien kan een dergelijke bepaling verweerder, die bij de overeenkomst geen partij was, niet binden, ook niet als verweerder als subsidieverlener bij Hotspot Hutspot betrokken is. Hetzelfde geldt voor een (aankondiging van een) wijziging in de belastingwetgeving waarop eiseres heeft gewezen, aangezien de bijstandsuitkering niet door de Belastingdienst wordt verstrekt en als zodanig geen fiscale aangelegenheid is. Hoe ongelukkig het ook is als van overheidswege onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt over regelingen die door een andere overheidsinstelling worden uitgevoerd: een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zal daar in het algemeen en ook thans niet aan kunnen worden ontleend. Daartoe is immers naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; onder meer de uitspraak van 9 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4926) vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval reeds niet voldaan, aangezien de ingeroepen informatie niet van verweerder afkomstig is. Evenmin kan sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen op grond van een ter zitting nog overgelegd e-mailbericht van 29 november 2018 van een inkomensconsulent intake, naar aanleiding van een vraag van B.W. Richters ten behoeve van een andere vrijwilliger, aangezien dit niet in 2017 bij eiseres vertrouwen kan hebben gewekt. Ook anderszins is verweerder niet gebonden aan deze incidentele en - naar hij stelt en ook uit deze uitspraak volgt - onjuiste informatie in strijd met de wet.


3.1.
Het betoog van eiseres dat artikel 31, vijfde lid, van de Pw wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en (inter)nationale discriminatieverboden buiten toepassing dient te blijven, slaagt niet. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de nationale wetgever in het kader van het toekennen van en het stellen van voorwaarden bij een sociale zekerheidsuitkering een ruime “margin of appreciation” toekomt (uitspraak van de Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2027). Genoemd artikellid is destijds opgenomen in de toenmalige Wet werk en bijstand met de invoering van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 2011, 650). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is overwogen (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 6):

“De regering verwacht van jongeren extra inspanning om op eigen kracht de bijstand te verlaten. Jongeren horen niet in de bijstand thuis. Dit wetsvoorstel benadrukt verder het uitgangspunt dat jongeren moeten werken of leren of een combinatie van beide. (…) Wanneer er toch een recht op uitkering bestaat doordat bijvoorbeeld studie geen optie meer is, acht de regering het reëel dat deze jongeren op eigen kracht de uitkering verlaten. Naar het oordeel van de regering moet een signaal uitgaan dat men op jonge leeftijd zelf actief moet zijn om te werken en/of te leren voor zijn toekomst. Het is sociaal niet aanvaardbaar en economisch niet verantwoord dat jongeren langs de zijlijn staan. Daarom wil de regering dat de focus gericht blijft op jongeren door een apart regime voor jongeren te handhaven. De regering kiest er voor dit aparte regime voor jongeren tot 27 jaar op te nemen in de WWB.”

In de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2011/12, 32 815, nr. 10, p. 1-2) is opgenomen:

“Jongeren zijn zelf verantwoordelijk voor leren en werken. Zij moeten zelf de mogelijkheden die het onderwijs hen biedt benutten. Als het onderwijs geen mogelijkheden biedt, moeten ze bereid zijn iedere baan te accepteren. Zo creëren ze een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt en ligt vanaf de aanvang van hun loopbaan hun toekomst in eigen handen. (…) Door samenvoeging van de WIJ en Wet werk en bijstand (WWB) ontstaat binnen de WWB een beleid specifiek gericht op jongeren tot 27 jaar. De leeftijdsgrens van de WIJ blijft hiermee gehandhaafd. De gehanteerde leeftijdsgrenzen binnen de WIJ zijn destijds ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB). De CGB is van oordeel dat het vaststellen van een leeftijdsgrens binnen de beoordelingsvrijheid van de overheid valt.”

Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever, gelet op deze overwegingen, met het ter discussie staande onderscheid tussen personen jonger dan 27 jaar en personen vanaf 27 jaar binnen de hem toekomende beoordelingsmarge gebleven.



3.2.
Voor de door eiseres bepleite toetsing aan de Grondwet bestaat geen ruimte. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1650) houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval genoemd artikellid uit de Pw, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt, aldus de Raad. Deze omstandigheden doen zich hier niet voor, aangezien de leeftijd van de betrokken bijstandsgerechtigde met zoveel woorden is verdisconteerd in de afweging van de wetgever.



3.3.
Ook het beroep van eiseres op artikel 3, aanhef en onder f, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid kan niet slagen, aangezien het verbod van onderscheid volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet niet geldt indien het onderscheid gebaseerd is op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens de wet. Dit is het geval in meergenoemd artikel 31, vijfde lid, van de Pw.

4. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd en, voor wat betreft de periode augustus 2017, ook gehouden om over te gaan tot herziening en terugvordering. Uit het voorgaande volgt tevens dat eiseres gehouden was de ontvangen kostenvergoeding aan verweerder op te geven en dat sprake is geweest van een benadelingsbedrag. Nu eiseres in beroep niet langer heeft weersproken dat sprake is van recidive, was verweerder, behoudens zich niet voordoende dringende redenen, gehouden tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens het niet tijdig melden van de in aanmerking te nemen middelen. De hoogte van de boete is tussen partijen inmiddels niet meer in geschil.

5. Gelet op het hiervoor overwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.






Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 december 2018.




griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:



Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Link naar deze uitspraak