Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:RBDHA:2024:5606 
 
Datum uitspraak:18-04-2024
Datum gepubliceerd:19-04-2024
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:23-5866
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:In geschil is de vaststelling van de hoogte van het dagloon van de WIA-uitkering. Er is geen aanleiding om het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er is namelijk geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit voor eiser onredelijk bezwarend is. Voor toetsing van de evenwichtigheid (de evenredigheid “stricto sensu”) is aangesloten bij de uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Trefwoorden:aow
dagloon
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5866


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2024 in de zaak tussen




[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. P.T.G. Huisman),

en


de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: C. Schravensande).




Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon per 10 mei 2022 op € 225,95.

Bij het primaire besluit van 19 april 2023 heeft verweerder eiser per 31 januari 2023 een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend, waarbij het dagloon op € 222,79 is vastgesteld.

In bezwaar heeft eiser gesteld dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 10 mei 2022 en het dagloon op € 225,57 dient te worden vastgesteld.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, bepaald dat de IVA-uitkering per 10 mei 2022 ingaat en dat het dagloon per die datum € 225,95 bedraagt.

Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.



Totstandkoming van het besluit


1.1.
Bij besluit van 3 januari 2018 is aan eiser per 1 januari 2018 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is het dagloon van eiser op € 494,14 vastgesteld, maar gemaximeerd tot het maximumdagloon van € 209,26. Per
5 november 2019 heeft eiser zich ziek gemeld. Bij besluit van 8 januari 2020 is hem per 1 januari 2020 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. De ZW-uitkering is gebaseerd op het WW-dagloon van € 517,82. Omdat het maximumdagloon € 219,28 bedraagt, wordt van dit dagloon uitgegaan.



1.2.
Op 4 augustus 2021 heeft eiser een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 december 2021 is aan eiser een WIA-uitkering toegekend.



1.3.
Eiser heeft op 10 mei 2022 vanwege toegenomen klachten een wijziging in zijn gezondheidssituatie doorgegeven. Hierop is bij het primaire besluit eiser per 31 januari 2023 voor 80 tot 100% duurzaam arbeidsongeschikt geacht en is hem per die datum een IVA-uitkering toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, bepaald dat de uitkering per 10 mei 2022 ingaat en dat het dagloon € 225,95 bedraagt.




Standpunten van partijen

2. In het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van een berekening toegelicht dat voor het vaststellen van het dagloon van € 222,79 per 2 november 2021 is afgeweken van de regel dat loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover opgave van dat loon is gedaan. Dit is in het voordeel van eiser geweest. Het dagloon van € 222,79 heeft verweerder vervolgens geïndexeerd met 1,42% (index per 1 januari 2022), waarmee het dagloon € 225,95 bedraagt. Het standpunt van eiser dat de IVA-uitkering op het maximumdagloon van € 228,76 dient te worden vastgesteld, heeft verweerder niet gevolgd. Verweerder stelt dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel, zodat er geen reden is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) in dit geval buiten toepassing te laten.

3. Eiser heeft gesteld dat het dagloon van zijn IVA-uitkering op het maximumdagloon van € 228,76 dient te worden vastgesteld. Toepassing van het Dagloonbesluit levert namelijk in het geval van eiser onevenredig nadeel op. Het Dagloonbesluit moet daarom wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing worden gelaten. Tot de verwachte AOW-leeftijd levert het vastgestelde lagere WIA-dagloon ten opzichte van het maximumdagloon een verlies van naar schatting ongeveer € 10.000,- bruto op. Het inkomen van eiser is al fors gedaald en hij heeft, gelet ook op het feit dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is verklaard, geen mogelijkheden om zijn inkomen aan te vullen. Voor eiser is dit verlies aan inkomsten daarom onevenredig nadelig. Eiser wijst op de knelpuntenbrief van het Uwv van 3 juni 2021, waarin het Uwv aan de minister te kennen heeft gegeven de berekeningswijze van het dagloon voor de Wet WIA als een knelpunt in zijn uitvoering te ervaren. In die brief geeft het Uwv aan dat het wenselijk zou zijn om de dagloonsystematiek WIA in lijn te brengen met de dagloonsystematiek WW/ZW. Eiser wijst verder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 november 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:2202), waarin de CRvB de toepassing van het Dagloonbesluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft geacht. In die zaak was betrokkene ook vanuit de WW ziek geworden en is aan hem een IVA-uitkering toegekend. De CRvB overwoog daarbij: “Zonder compensatie van het voortdurende nadelige effect van de toepassing van artikel 33 van de WW op de hoogte van het dagloon, vormt dit dagloon voor deze belanghebbenden geen redelijke afspiegeling van het loon in de periode direct voorafgaand aan het intreden van arbeidsongeschiktheid.” Ook in de situatie van eiser vormt het WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling van zijn loon. Eiser ondervindt de onnodige en onredelijke verschillen tussen het WW, ZW en WIA-dagloon. In lijn met de voorgestelde oplossing in de voortgangsbrief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 oktober 2023, waar de CRvB naar heeft verwezen, acht eiser het aangewezen om ook in zijn geval bij vaststelling van het WIA-dagloon het WW-dagloon over te nemen.



Oordeel van de rechtbank

4. Niet in geschil is dat verweerder het Dagloonbesluit juist heeft toegepast. Ter beoordeling ligt voor of het Dagloonbesluit in de situatie van eiser buiten toepassing zou moeten worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidbeginsel.

5. Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is. Een dergelijk algemeen verbindend voorschrift kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid (de zogenaamde indirecte of exceptieve toetsing). Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing door de bestuursrechter wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016, 7.5.1). De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.

6. In de uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) nader uitgewerkt hoe de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van een gebonden besluit dat op een algemeen verbindend voorschrift berust, moet plaatsvinden. Het CBB heeft (onder meer) overwogen dat bij een gebonden bevoegdheid op het niveau van het algemeen verbindende voorschrift al een belangenafweging in algemene zin heeft plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt immers uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft geen belangenafweging te maken. Niettemin kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het algemeen verbindende voorschrift voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat het bestuursorgaan uiteindelijk (“onder de streep”) nog wel moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (de evenredigheid “stricto sensu”). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Het voorgaande geldt ook bij de toetsing door de bestuursrechter van het in beroep bestreden besluit.

7. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit voor eiser onredelijk bezwarend is. Weliswaar heeft de toepassing van het Dagloonbesluit tot gevolg dat het dagloon van de IVA-uitkering voor eiser lager is dan het maximumdagloon, maar de rechtbank acht het verschil tussen het IVA-dagloon van eiser, € 225,95, en het maximumdagloon, € 228,76, niet dermate groot dat geoordeeld zou moeten dat sprake is van een onevenwichtig besluit. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het voor eiser niet meer mogelijk zal zijn zijn inkomen aan te vullen.

8. De uitspraak van de CRvB van 29 november 2023 leidt niet tot een ander oordeel. In de situatie waar die uitspraak over gaat, was sprake van een loonloos tijdvak in de referteperiode veroorzaakt door de toekenning van een WW-uitkering tijdens de WIA-referteperiode. Dit werd door de minister in de voortgangsbrief van 6 oktober 2023 als hardheid aangemerkt. Zoals eiser ook zelf heeft erkend, is in zijn situatie van een loonloos tijdvak in de referteperiode geen sprake.

9. Ook de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5972), waar eiser naar heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. De situatie waar die uitspraak over gaat en die de rechtbank tot het oordeel leidde dat sprake was van strijd met het evenredigheidsbeginsel, is namelijk niet vergelijkbaar met de situatie van eiser.

10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er geen aanleiding het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. Hieruit volgt dat verweerder het dagloon van eiser per 10 mei 2022 terecht heeft vastgesteld op € 225,95.

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.




griffier rechter



Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Link naar deze uitspraak