Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RVS:2016:3258 
 
Datum uitspraak:07-12-2016
Datum gepubliceerd:07-12-2016
Instantie:Raad van State
Zaaknummers:201603992/1/A2
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
glastuinbouw
glastuinbouwbedrijf
onteigening
perceel
planschade
structuurplan
Wetreferenties:Wet ruimtelijke ordening
 
Uitspraak
201603992/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016 in zaak nr. 15/5783 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Blom, rechtsbijstandverlener, en vergezeld door J. Oudijk, makelaar, en het college, vertegenwoordigd door A. de Vries, werkzaam bij de gemeente Zuidplas, zijn verschenen.

Overwegingen

De voorgaande procedure

1. [appellant] heeft op 25 april 2006 gekocht en op 3 juli 2006 geleverd gekregen het glastuinbouwbedrijf plaatselijke bekend [locatie 1] met de bedrijfswoningen aan [locatie 2] en [locatie 3] (hierna gezamenlijk: het perceel). Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Zuidplas Noord" (hierna: het bestemmingsplan), omdat zijn glastuinbouwbedrijf daarin niet meer positief is bestemd, en ten gevolge van het wijzigingsplan "Intratuin Bredeweg" (hierna: het wijzigingsplan), omdat daardoor de exploitatiemogelijkheden van zijn bedrijf worden beperkt.

2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 januari 2015 een door Anteagroup (hierna: Antea) opgesteld advies van 10 november 2014 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies komt de planschade die [appellant] ten gevolge van het bestemmingsplan lijdt niet voor vergoeding in aanmerking omdat de planologische verandering voor hem voorzienbaar was en lijdt [appellant] ten gevolge van het wijzigingsplan geen schade.

De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd.

Behandeling van het hoger beroep

Planschade ten gevolge van het bestemmingsplan

3. Niet in geschil is dat [appellant] ten gevolge van het bestemmingsplan planschade heeft geleden. Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of die schade voor zijn rekening dient te blijven omdat de planologische verandering voor [appellant] op 25 april 2006 voorzienbaar was.

4. Het perceel van [appellant], dat voorheen grotendeels was bestemd voor glastuinbouw, is in het bestemmingsplan grotendeels bestemd voor verkeersdoeleinden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voordat [appellant] zijn perceel kocht een redelijk denkend en handelend koper kon en moest weten dat op dat perceel de aanleg van een nieuwe verbindingsweg was gepland. Daartoe heeft het college verwezen naar het op 31 januari 2006 door de gemeenteraad vastgestelde "Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas" (hierna: ISP) en het op 24 mei 2006 door Provinciale Staten van Zuid-Holland vastgestelde "Streekplan Zuid-Holland Oost, Zuidplas, tweede herziening" (hierna ook gezamenlijk: de beleidsstukken). Deze beleidsstukken hebben in ontwerp van 6 oktober 2005 tot en met 16 november 2005 ter inzage gelegen. Volgens het college is de aanleg van de nieuwe verbindingsweg daarom vanaf 6 oktober 2005 voorzienbaar.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanleg van de verbindingsweg kon worden opgemaakt uit de beleidsstukken. Hij voert aan in het najaar van 2005 te zijn gestart met de onderhandelingen over de aankoop van het glastuinbouwbedrijf. Toen heeft de gemeente desgevraagd zijn makelaar meegedeeld dat geen rekening hoeft te worden gehouden met ontwikkelingen. Hij voert verder aan uit het ISP niet op te kunnen maken dat een belangrijke verbindingsweg over zijn perceel was gepland. Volgens [appellant] ligt zijn perceel in een gebied dat in het ISP is aangeduid voor bestaand en gepland glastuinbouwgebied. Volgens [appellant] is hem door een toenmalige wethouder en ambtenaren van de gemeente bij de bekendmaking van het bestemmingsplan tijdens besprekingen toegezegd dat hij volledig schadeloos zal worden gesteld op basis van de Onteigeningswet. Hij stelt tot slot het lastig te vinden dat de gemeente Zuidplas makkelijk van koers wijzigt, hetgeen volgens hem blijkt uit de omstandigheid dat inmiddels is besloten de verbindingsweg niet te realiseren.

5.1. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het ISP duidelijk is weergegeven dat op het perceel van [appellant] een nieuwe verbindingsweg kan worden aangelegd. Op onder meer de afbeeldingen 8, 10 en 11 van het ISP en de kaarten 2a, 2b van het streekplan is de nieuwe weg steeds duidelijk als "(Boven)regionaal wegennet met oprit- nieuw/reservering" aangeduid en in de tekst van de beleidsstukken is de aanleg van de nieuwe weg toegelicht. Een redelijk denkend en handelend koper kon en moest hieruit afleiden dat aanleiding bestond om rekening te houden met de aanleg van een nieuwe verbindingsweg op het perceel van [appellant]. De beleidsstukken, die in ontwerp vanaf 6 oktober 2005 ter inzage hebben gelegen, zijn concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt, zodat op grond daarvan op 6 oktober 2005 voorzienbaarheid is ontstaan. Vast staat dat [appellant] het perceel op 25 april 2006, dus na het ontstaan van de voorzienbaarheid, heeft gekocht. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planschade die [appellant] ten gevolge van het bestemmingsplan heeft geleden voor zijn rekening dient te blijven omdat de planologische verandering voor hem voorzienbaar was.

Anders dan [appellant] betoogt, was het onder deze omstandigheden niet nodig de omvang van de planschade vast te stellen. Dat, zoals hij heeft gesteld, een wethouder of ambtenaren van de gemeente hebben toegezegd dat hij volledig gecompenseerd zal worden op basis van de Onteigeningswet is, wat daarvan ook zij, in deze planschadezaak niet van belang, omdat onteigening een andere met voldoende rechtswaarborgen omgeven procedure betreft.

Het betoog faalt.

Planschade ten gevolge van het wijzigingsplan

6. Het wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de bestemming van de gronden tegenover het glastuinbouwbedrijf van [appellant] van "Agrarisch-glastuinbouw" in "Detailhandel - Tuin, sfeer en interieurcentrum". Op basis van de gewijzigde bestemming is aan de overzijde van de weg een tuincentrum gerealiseerd. Deze planologische verandering heeft volgens het Antea-advies geen nadelige gevolgen voor de bestaande exploitatie van het glastuinbouwbedrijf van [appellant]. Hoewel de wijziging de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant] in deze richting beperkt, bestond voorheen evenmin garantie op uitbreiding van zijn bedrijf op de tegenover gelegen gronden, aangezien [appellant] die gronden niet in eigendom had. Verder is niet gebleken dat [appellant] op de peildatum een aanvang had gemaakt om zijn bedrijf op deze gronden uit te breiden, aldus het advies.

7. Indien uit het door het college ingewonnen advies op objectieve en duidelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag het college in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat als gevolg van het wijzigingsplan de gunstige ligging van zijn glastuinbouwbedrijf is aangetast. Hij voert aan dat zijn bedrijf hierdoor is ‘opgesloten’ en daardoor niet meer verkoopbaar is als glastuinbouwbedrijf. Volgens [appellant] wordt de waarde van een glastuinbouwbedrijf in grote mate bepaald door de ligging van het bedrijf, zoals de ligging in een economisch goed glastuinbouwgebied, lengte- en breedteverhouding van de percelen, de vraag of clustervorming mogelijk is bij schaalvergroting en samenwerkingsmogelijkheden tot energiebesparing en duurzame glastuinbouw. Hij voert aan dat iedere vorm van clustervorming om te komen tot duurzame glastuinbouw als gevolg van de planologische verandering is uitgesloten.

8.1. [appellant] betoogt met juistheid dat de rechtbank ten onrechte niet op dit punt is ingegaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft in het verweerschrift zijn standpunt dat [appellant] ten gevolge van het wijzigingsplan geen planologisch nadeel ondervindt gehandhaafd. Daarbij heeft het college erop gewezen dat [appellant] de tegenover gelegen gronden op de peildatum niet in eigendom had en er ook nooit zicht op is geweest dat hij die gronden zou verwerven. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat het tuinbouwbedrijf van [appellant] deel uitmaakt van een tuinbouwgebied waarbinnen voor [appellant] nog voldoende mogelijkheden bestaan om met andere tuinbouwbedrijven samen te werken. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college op dit punt niet op het Antea-advies mocht afgaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

507.
Link naar deze uitspraak