Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2017:1061 
 
Datum uitspraak:21-03-2017
Datum gepubliceerd:24-03-2017
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 16/4266 LEE 16/4369 LEE 16/4422 LEE 16/4431 en LEE 16/44
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:De omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van het "Zonnepark Midden-Groningen” te Sappemeer is door de rechtbank vernietigd. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer was niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo de omgevingsvergunning te verlenen; er is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist. De rechtbank ziet geen aanleiding het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen of te laten herstellen. De belangen van de omwonenden zijn in onderhavig geval door eerdere relevante ruimtelijke ingrepen, waaronder gaswinning, op ingrijpende wijze aangetast. De cumulatie van belangenaantasting die thans ontstaat dient onderdeel uit te maken van de belangenafweging die het college moet maken, te meer nu het project als een grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Het college heeft de gevolgen van de aardgaswinning niet kenbaar in de afweging betrokken. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Awb. In de omgevingsvergunning zijn geen regels opgenomen die ervoor zorgen dat de aanleg en instandhouding van de in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting. Het besluit is aldus in strijd met artikel 2.42.2 van de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 genomen.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
glastuinbouw
landbouw
omgevingsvergunning
perceel
planschade
subsidies
tuinbouw
wabo
Wetreferenties:Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.1
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 16/4266, LEE 16/4369, LEE 16/4422, LEE 16/4431 en LEE 16/4466

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2017 in de zaken tussen


I. [eiseres 1], te [plaats], [eiseres 1],



II. [eiser 1], te [plaats], [eiser 1],



III. [eiser 2], te [plaats], [eiser 2],


IV. [eiseres 2], te [plaats], [eiseres 2],
(gemachtigde: mr. J. Veltman),


V. [eiseres 3], te [plaats], [eiseres 3]
(gemachtigde: mr. M.E. Jendsen),
eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, verweerder
(gemachtigden: M.J. Vulpes en W. van Oosten).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Powerfield Free Zone N.V., te Dokkum (gemachtigde: mr. K. Roderburg).





Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 heeft verweerder aan Powerfield Free Zone N.V. (vergunninghouder) voor een periode van maximaal 30 jaar een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van een zonnepark (“Zonnepark Midden-Groningen”) op percelen nabij het perceel Achterdiep Noordzijde 3 te Sappemeer, begrensd door Achterdiep Noordzijde, Lodijck, Langewijk en Buitenhuizen te Sappemeer. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Eisers hebben tegen het besluit van 27 september 2016 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. [eiseres 1] is verschenen. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door D. Oorburg. [eiser 2] is verschenen. [eiseres 2] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [eiseres 3] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouder zijn [medewerkers] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en mr. K. Spee.





Overwegingen


1.1.
Op 19 juli 2016 heeft verweerder van vergunninghouder een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het project “Zonnepark Midden-Groningen” op percelen nabij het perceel Achterdiep Noordzijde 3 te Sappemeer, begrensd door Achterdiep Noordzijde, Lodijck, Langewijk en Buitenhuizen te Sappemeer.
Het zonnepark beslaat een gebied van ongeveer 117 hectare waarbij zonnepanelen, hekwerken, een opslagcontainer, traforuimten, omvormers en DVR ruimtes zullen worden geplaatst. De zonnepanelen worden onder een hoek van 15 graden geplaatst en staan op circa 0,64 meter boven het maaiveld en hebben een hoogte van 2,2 meter boven het maaiveld.



1.2.
Van 11 augustus 2016 tot en met 22 september 2016 heeft het ontwerpbesluit ter inzage gelegen. Eisers hebben zienswijzen ingediend.



1.3.
Bij besluit van 27 september 2016 heeft verweerder vergunninghouder ten behoeve van het project “Zonnepark Midden-Groningen” een omgevingsvergunning verleend.


Ontvankelijkheid


2. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [eiser 2] belanghebbende is bij het besluit van 27 september 2016.



2.1.
Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.



2.2.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.



2.3.
Voor het omgevingsrecht geldt dat, naast dat het bepalend kan zijn dat een belanghebbende in de nabijheid van het perceel woonachtig is dan wel zicht heeft op het project, in specifieke situaties ook andere omstandigheden kunnen leiden tot de slotsom dat iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, waaronder het aspect van de ruimtelijke uitstraling dat een project in de leefomgeving van betrokkene heeft. In het samenstel van afstand, zicht en ruimtelijke uitstraling moet beoordeeld worden of eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 februari 2002, met zaaknummer 201106531/1/A1, ECLI:NL:RVS:2012:BV7247).



2.4.
De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen het perceel aan [adres] te [plaats] waar eiser woonachtig is, en het vergunde project meer dan 1.500 meter bedraagt. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. De rechtbank overweegt in dit verband dat [eiser 2], onbestreden, geen zicht zal hebben op het zonnepark. Als de directe zichtrelatie ontbreekt is in beginsel geen sprake van belanghebbendheid. Voorts is aannemelijk dat de ruimtelijke uitstraling van het project, waarbij gedacht moet worden aan aspecten als hinder vanwege verkeers- en/of parkeeroverlast, stank of stof op de omgeving, niet zodanig is dat Van Veen om die reden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. De omstandigheid dat eiser Veen in het verleden binnen het gebied investeringen heeft gedaan ten behoeve van de (glas)tuinbouw en vindt dat aldus daar (glas)tuinbouw moet plaatsvinden, maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat hij als belanghebbende bij het thans bestreden besluit kan worden aangemerkt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [eiser 2] ter plaatste geen eigendom meer heeft. Gelet op het voorgaande is [eiser 2] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat voor hem geen beroep openstaat op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb.



2.5.
Het beroep van [eiser 2] is niet-ontvankelijk.



2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


Bevoegdheid (Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016)


3. [eiseres 2] heeft aangevoerd dat verweerder in onderhavig geval niet bevoegd is om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (de Omgevingsverordening). Er is volgens [eiseres 2] geen sprake van een gebied dat grenst aan stedelijk gebied. Zelfs wanneer zou moeten worden aangenomen dat het zonnepark wel aansluit aan het stedelijk gebied, dan kan de vergunning pas worden verleend na toepassing van de in de Omgevingsverordening genoemde maatwerkmethode, aldus [eiseres 2]. Deze methode is niet toegepast. [eiseres 2] voert aan dat het zonnepark anders alleen kan worden vergund nadat verweerder een integrale gebiedsvisie heeft opgesteld en het college van gedeputeerde staten van Groningen (gedeputeerde staten) op basis van die visie de onderhavige locatie voor een zonnepark hebben aangewezen. Aan deze voorwaarden is evenmin voldaan. Ook dienen twee randvoorwaarden in acht te worden genomen, te weten ‘lokale participatie’ en ‘ruimtelijke kwaliteit’. Hier wordt niet aan voldaan. Gelet hierop is volgens [eiseres 2] sprake van zowel strijd met de Omgevingsverordening als met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 (de Omgevingsvisie).



3.1.
In artikel 2.42.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in de plaatsing van zonneparken. Op grond van het tweede lid van artikel 2.42.1 van de Omgevingsverordening kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, gelezen in samenhang met artikel 2.23, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) onder voorwaarden afwijken van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor het plaatsen van zonneparken voor een periode van maximaal 30 jaar.

Als de omvang van het zonnepark, zoals in onderhavig geval, groter is dan 10.000 m² moet het zonnepark op grond van het bepaalde in artikel 2.42.1, tweede lid, onder c, van de Omgevingsverordening aansluiten aan het stedelijk gebied en de maatwerkmethode zijn toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Wordt niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.42.1, tweede lid, onder c, van de Omgevingsverordening dan zou verweerder op grond van artikel 2.42.1, tweede lid, onder e, van de Omgevingsverordening gebruik kunnen maken van de toegekende bevoegdheid indien het gaat om de plaatsing van een zonnepark op door gedeputeerde staten, op basis van een gemeentelijke, integrale gebiedsvisie aangewezen locaties.


3.1.1.
In de Omgevingsvisie is met betrekking tot zonne-energie in zonneparken het volgende opgemerkt:

“Zonneparken
Wij stimuleren het gebruik van zonne-energie. Dit doen wij door ruimte te bieden voor zonneparken in het buitengebied. Wij vinden ruimtelijke inpassing, lokale participatie van belang. Met goede ruimtelijke inpassing willen wij samen met gemeenten het draagvlak voor duurzame energie vergroten.

Wij hebben voor zonneparken regels opgenomen in de Omgevingsverordening (titel 2.11). Wij verzoeken gemeenten hierbij de ruimtelijke kwaliteit te borgen en zorgvuldig ruimtegebruik te garanderen. Hiervoor hanteren we een ruimtelijk afwegingskader met daarin in een maatwerkbenadering en afwegingscriteria. Voor de locatiekeuze verdient het de voorkeur aansluiting te vinden bij het bestaand stedelijk gebied. Van belang is dat het park aansluit bij de landschappelijke structuur en bebouwingskenmerken. Zonneparken in natuurgebieden (Natuurnetwerk Nederland, overige bos- en natuurgebieden buiten NNN en zoekgebieden robuuste verbindingszones) staan wij niet toe. Wij monitoren de voortgang en blijven met gemeente en andere betrokken partijen in gesprek en zullen op basis van een evaluatie de effectiviteit van het beleid toetsen en desgewenst bijstellen.

Bevoegdheid gemeenten
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de afweging van de locatiekeuze en de eventuele inpassing van zonneparken binnen het stedelijk gebied, en in het buitengebied aansluitend aan het stedelijk gebied voor zonneparken tot 1 ha.

Bevoegdheid provincie
De afweging van de locatiekeuze en de eventuele inpassing wordt door ons begeleid in de volgende situaties:
- aansluitend aan het stedelijk gebied vanaf 1 ha. en
- aangrenzend aan een bouwblok of met een lijnvormige opstelling.
Zonneparken los in het buitengebied (inclusief lijnvormige opstellingen) kunnen alleen worden gerealiseerd op locaties die daartoe door ons, op voorstel van een gemeente, worden aangewezen. Een dergelijk voorstel dient te zijn voorzien van een integrale gebiedsvisie, waarbij het realiseren van het zonnepark een meerwaarde voor de omgeving moet bieden. Bij het aanwijzen van een dergelijke locatie hanteren Gedeputeerde Staten de volgende randvoorwaarden:
● lokale participatie
● omgevingskwaliteit

Zonneparken zijn alleen tijdelijk toegestaan op basis van de technisch-economische levensduur. Hiermee zorgen we dat de gebruikte locaties weer terug kunnen in hun oorspronkelijke functie.

Participatie
Wij vinden lokale initiatieven en betrokkenheid van omwonenden bij de ontwikkeling en de exploitatie van zonneparken, in financiële en organisatorische zin belangrijk. Daartoe formuleren wij een aanpak die deze betrokkenheid mogelijk maakt en vergroot. Wij onderzoeken bovendien welke locaties waar de provincie eigenaar van is, in aanmerking komen voor de ontwikkeling van zonneparken en waarbij deze aanpak kan worden uitgewerkt. Wij treden hiervoor in overleg met gemeenten en ondernemers en streven naar afspraken over een gezamenlijke aanpak”.




3.2.
Niet in geschil is dat in onderhavig geval geen sprake is van de plaatsing van een zonnepark op door gedeputeerde staten, op basis van een gemeentelijke, integrale gebiedsvisie aangewezen locaties, als bedoeld in 2.42.1, tweede lid, onder e, van de Omgevingsverordening. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of is voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn neergelegd in artikel 2.42.1, tweede lid, onder c, van de Omgevingsverordening.


3.2.1.
Een van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.42.1, tweede lid, onder c, van de Omgevingsverordening is dat het zonnepark gesitueerd wordt aansluitend aan stedelijke gebied.

De rechtbank overweegt dat provinciale staten van Groningen op Kaart 1 behorende bij de Omgevingsverordening hebben vastgelegd welke gronden moeten worden aangemerkt als stedelijk gebied. [eiseres 2] heeft niet aangevoerd dat de aanwijzing van stedelijke gebieden in onderhavig geval in strijd met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel zou zijn.

In geschil is de vraag of verweerder terecht het oordeel van gedeputeerde staten heeft gevolgd dat het zonnepark zal worden gerealiseerd op gronden waarvan de aanliggende gebieden in de Omgevingsverordening als stedelijk gebied zijn aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat gedeputeerde staten bij de beantwoording van die vraag een zekere beoordelingsruimte hebben. Hoewel er op micro-niveau maar in beperkte mate directe aansluiting met het stedelijk gebied is, is de rechtbank van oordeel dat gedeputeerde staten zich, onder verwijzing naar kaart 1 van de Omgevingsverordening, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van aansluiting op stedelijk gebied nu het zonnepark zowel in zuidelijke richting als in oostelijke richting langs stedelijk gebied is gesitueerd en derhalve aansluit bij de rest van de omgeving. Het kaartmateriaal en de filmbeelden, zoals ter zitting getoond, geven de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.



3.2.2.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft, namens gedeputeerde staten, het hoofd van de afdeling Ruimte en Samenleving verweerder meegedeeld dat voor de beoordeling van onderhavig project gebruik is gemaakt van de conceptversie van de “Handreiking locatiekeuze en ontwerp zonneparken”. Verder wordt in de brief te kennen gegeven dat nader overleg tussen de gemeente, de omgevingsdienst, de initiatiefnemer van het project en de ambtelijk dienst van de provincie heeft plaatsgevonden. In de brief wordt geconcludeerd dat het (aangepaste) plan zowel voor wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming in overeenstemming is met de Omgevingsverordening. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van [planologie medewerker], planologie medewerker bij de provincie Groningen. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in onderhavig geval de maatwerkmethode niet zou zijn toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Verweerder was aldus op grond van de Omgevingsverordening bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo de thans bestreden omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.


Bevoegdheid (verklaring van geen bedenkingen)


4. De rechtbank overweegt dat het project deels is gelegen in een gebied waarvoor het bestemmingsplan “Buitengebied” geldt. De gronden hebben de bestemming “Agrarisch” met de aanduiding ‘bouwvlak’, de bestemming “Water”, de dubbelbestemming “Leiding-gas” en de gebiedsaanduidingen ‘veenkoloniaal gebied’, ‘wro-zone’, ‘milieuzone-geur en geluidzone 50 meter’ en ‘milieuzone-geur 100 meter’. Het project is tevens gelegen in een gebied waarvoor de bestemmingsplannen “Buitengebied” en “Buitengebied, partiële herziening diverse percelen” gelden. De gronden hebben de bestemming “Agrarisch tuinbouw” met de aanduiding ‘bouwvlak’ en de gebiedsaanduiding ‘milieuzone-geurzone 100 meter’.




4.1.
Niet in geschil dat dat het project in strijd is met voornoemde bestemmingsplannen, omdat de bestemmingsplannen niet voorzien in het gebruiken van de gronden en het oprichten van diverse bouwwerken ten behoeve van een zonnepark. De rechtbank overweegt in dit kader dat het op grond van artikel 2.42.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening ook niet is toegestaan dat in het bestemmingsplan wordt voorzien in de plaatsing van zonneparken. Anders dan [eiseres 1] en [eiseres 3] hebben aangevoerd is de gemeenteraad aldus niet bevoegd tot het wijzigen van bestemmingsplannen in het geval het de plaatsing van een zonnepark betreft.



4.2.
Verweerder heeft voor de verlening van de omgevingsvergunning toepassing gegeven aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo gelezen in samenhang met de artikelen 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo.


4.2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.




4.3.

[eiseres 2], [eiser 1] en [eiseres 3] stellen zich op het standpunt dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb) is gevraagd aan de gemeenteraad. In dit kader hebben zij het volgende opgemerkt. Een besluit tot aanwijzing van categorieën is een algemeen verbindend voorschrift dat op de voorgeschreven wijze moet worden bekendgemaakt, wil het in werking treden. Nu dit niet heeft plaatsgevonden, is het besluit niet in werking getreden en is in alle gevallen een vvgb vereist.
Subsidiair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het zonnepark niet kan worden aangemerkt als een categorie van gevallen waarvoor geen vvgb is vereist, zoals door de gemeenteraad is bepaald in de vergadering van 26 april 2011. De in de Nota van zienswijzen genoemde brochure en het keuzedocument kunnen niet als een aanwijzing van een categorie van gevallen gelden. Het keuzedocument waarnaar wordt verwezen is enkel in de opiniërende raad behandeld en niet in de besluitvormende raad. Van vaststelling van het keuzedocument is gelet hierop geen sprake geweest. De brochure is wel vastgesteld door de raad. In deze brochure worden echter niet de keuzes gemaakt zoals gesteld in de Nota zienswijzen; de raad heeft het betreffende gebied niet aangewezen als zoekgebied voor zonneparken. Ook is het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat in veel gevallen onduidelijk is wanneer wel en wanneer niet een vvgb moet worden gevraagd.


4.3.1.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de verklaring slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

Op grond van het derde lid van dit artikel kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.



4.3.2.
De gemeenteraad heeft op 26 april 2011 een ‘algemene verklaring van geen bedenkingen’ vastgesteld. In deze verklaring is opgenomen dat geen vvgb is vereist in alle gevallen waarbij met een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, tenzij sprake is van het aanleggen van nieuwe (spoor)weg- en waterinfrastructuur met bijbehorende bouwwerken en andere werken dan wel sprake is van bouwprojecten al dan niet met bijbehorend gebruik en andere werken, als gevolg van gebiedsinrichting, herinrichting en/of constructie. Bij amendement is in de vergadering van 26 april 2011 het volgende nog toegevoegd: “Indien sprake is van gevallen als bedoeld onder I en II, is alsnog geen vvgb vereist mits het projecten betreft waarvoor reeds een nota van uitgangspunten, stedenbouwkundige visie en/of randvoorwaarden, beleidsnotitie, masterplan of daarmee te vergelijken ruimtelijk kader is vastgesteld door de gemeenteraad.


Publicatie




4.3.3.
De rechtbank overweegt dat een besluit van de gemeenteraad waarbij categorieën zijn aangewezen waarin de vvgb niet is vereist, een algemeen verbindend voorschrift is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 2013 (zaak nr. 201211697/2/A1).

4.3.3.1. Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt.

Op grond van artikel 3:42 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

4.3.3.2. Het is de rechtbank niet gebleken dat het besluit van 26 april 2011 op de hiervoor beschreven wijze is gepubliceerd. De publicatie in “De Regiokrant” van 4 mei 2011 kan gelet op de tekst niet gelden als bekendmaking van door de gemeenteraad vastgesteld besluit inzake verklaringen van geen bedenkingen. Dit leidt ertoe dat het besluit op grond van artikel 3:40 van de Awb niet in werking is getreden. Gelet op het voorgaande was, omdat het besluit van 26 april 2011 niet in werking is getreden, voor onderhavig project ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor een vvgb vereist. Nu deze niet is verleend, was verweerder niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo de thans bestreden omgevingsvergunning te verlenen.

4.3.3.3. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [eiseres 2], [eiser 1] en [eiseres 3] gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank beslecht het aan haar voorgelegde geschil zo veel mogelijk definitief. Daarbij kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen met toepassing van artikel 8:51a van de Awb. De rechtbank ziet hiervoor in het onderhavige geval echter geen aanleiding gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.


Voorwaarden genoemd in het besluit van 26 april 2011




4.3.4.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het besluit van 26 april 2011 wel in werking is getreden, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarden voldaan zoals genoemd in dat besluit en aldus geen sprake van een categorie van gevallen waarvoor geen vvgb is vereist. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

4.3.4.1. In het besluit van 26 april 2011 is opgenomen dat geen vvgb is vereist in alle gevallen waarbij met een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, tenzij sprake is van het aanleggen van nieuwe (spoor)weg- en waterinfrastructuur met bijbehorende bouwwerken en andere werken dan wel sprake is van bouwprojecten al dan niet met bijbehorend gebruik en andere werken, als gevolg van gebiedsinrichting, herinrichting en/of constructie.

4.3.4.2. De rechtbank overweegt dat het in onderhavig geval gaat om een project als gevolg van gebiedsinrichting, herinrichting en/of constructie, waarvoor in beginsel een vvgb noodzakelijk is. Er is op grond van het besluit van 26 april 2011 evenwel geen vvgb nodig indien het projecten als gevolg van gebiedsinrichting, herinrichting en/of constructie betreft waarvoor reeds een nota van uitgangspunten, stedenbouwkundige visie en/of randvoorwaarden, beleidsnotitie, masterplan of daarmee te vergelijken ruimtelijk kader is vastgesteld door de gemeenteraad

4.3.4.3. Op 24 augustus 2015 is door de gemeenteraad in een opiniërende raad een keuze gemaakt uit diverse voorstellen van verweerder; één van deze keuzes luidt dat het glastuinbouwgebied bij Sappemeer-Noord als zoekgebied voor zonneparken wordt beschouwd. De verdere uitwerking van deze keuze moest vorm krijgen in een Nota van Uitgangspunten. Dit is uiteindelijk de ‘Brochure uitgangspunten herziening bestemmingsplan’ (de brochure) geworden welke op 18 april 2016 in de besluitvormende raad is vastgesteld.

4.3.4.4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat op grond van de geldende bestemmingsplannen voor een groot deel van het gebied geen glastuinbouw is voorzien, maar de gronden de bestemming ‘agrarisch’ hebben. Wel bestaat voor ongeveer de helft van het gebied de bevoegdheid voor verweerder om de bestemming in ‘glastuinbouw’ te wijzigen als de bestemde glastuingebieden vol zitten. Daarvan is evenwel geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen bestaand juridisch kader om in het (gehele) gebied glastuinbouw op te richten en kan niet worden gezegd dat het gebied daarmee valt binnen het zoekgebied zoals genoemd door de opiniërende raad op 24 augustus 2015. Voorts overweegt de rechtbank dat in de op 18 april 2016 vastgesteld brochure enkel is vastgesteld dat gezocht kan worden naar gebieden waar zonneparken kunnen komen.

4.3.4.5. Naar het oordeel van de rechtbank is met het voorgaande niet voldaan aan het vereiste dat een ruimtelijk kader voor onderhavig projectgebied is vastgesteld door de gemeenteraad. Aldus was, nu niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in het (thans nog niet in werking getreden) besluit van 26 april 2011, voor onderhavig project een vvgb ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor vereist. Verweerder was ook op deze grond niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder derde, van de Wabo de thans bestreden omgevingsvergunning te weigeren.


Terinzagelegging


5. [eiseres 2] heeft verder aangevoerd dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit voorbarig en ongeldig was. Bij de stukken, behorend bij de aanvraag, zat het document “Datasheets en constructiebrief zonnepark” dat in het Engels was opgesteld. Dit is in strijd met de wet en een ordelijke procedure. De brief van gedeputeerde staten van
8 augustus 2016 heeft voorts ten onrechte niet ter inzage gelegen. Bovendien moesten op grond van het welstandsadvies van 3 augustus 2016 nog wijzigingen in het project worden aangebracht. Het project had na aanpassing en na het eindadvies van de welstandscommissie opnieuw ter inzage moeten worden gelegd. Er is daarnaast voor verwarring gezorgd over de laatste datum waarop zienswijzen konden worden ingediend. De terinzagelegging is volgens [eiseres 2] haast- en broddelwerk om vergunninghouder tegemoet te komen.




5.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 4:5, tweede lid, van de Awb is bepaald dat, indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat een vertaling van het document, waarin technische gegevens waren opgenomen, niet nodig was voor een beoordeling van de aanvraag. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres 2] evenmin aannemelijk gemaakt of en in hoeverre zij, met het ter inzage leggen van het technische document in het Engels, in haar belangen is geschaad.



5.2.
Bij brief van 8 augustus 2016 heeft gedeputeerde staten te kennen gegeven dat het aangepaste plan zowel voor wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming in overeenstemming is met de Omgevingsverordening. De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage legt, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. De brief van 8 augustus 2016 van gedeputeerde staten dient, gezien de (vereiste) betrokkenheid van gedeputeerde staten bij onderhavige besluitvorming, naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerpbesluit. Niet in geschil is dat dat de brief niet met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is vastgesteld.



5.3.
Bij het ontwerpbesluit heeft voorts een voorlopig advies van de welstandscommissie Libau (Libau) ter inzage gelegen. In dit advies heeft Libau in hoofdopzet een positief welstandsadvies afgegeven. Libau heeft daarbij concreet aangegeven dat het project op een paar punten nog verder moest worden uitgewerkt. Deze uitwerking heeft plaatsgevonden en is daarna weer voorgelegd aan Libau. Het definitieve welstandsadvies is aan het besluit toegevoegd en heeft met de andere bijbehorende stukken ter inzage gelegen. De rechtbank overweegt dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat tijdens of na de terinzagelegging van een ontwerpbesluit nog nader onderzoek wordt verricht ter voorbereiding van het besluit omtrent vaststelling van het project. Het bestreden besluit is in zoverre dus niet in strijd met artikel 3:11 Awb vastgesteld.



5.4.
De rechtbank overweegt verder dat in de publicatietekst duidelijk is aangegeven tot wanneer zienswijzen konden worden ingediend. Mogelijk, zo heeft verweerder te kennen gegeven, is een mededeling door iemand gedaan dat de termijn een dag langer duurde. Zienswijzen die een dag te laat zijn ontvangen zijn, door [eiseres 2] onbestreden, behandeld alsof deze tijdig zijn ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee zorgvuldig gehandeld.


MER


6. [eiseres 2] heeft aangevoerd dat een milieu-effectrapport (m.e.r.) noodzakelijk is.



6.1.
De rechtbank overweegt dat in het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r (voor activiteiten opgenomen in Bijlage C) moet worden opgesteld of een m.e.r. beoordeling (voor activiteiten opgenomen in Bijlage D) moet worden gedaan. Niet in geschil is dat de aangevraagde activiteit niet valt onder de in Bijlage C genoemde activiteiten.

De aangevraagde activiteit kan worden aangemerkt als een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan (categorie D9). De drempelwaarde behorend bij deze activiteit is een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw, terwijl het onderhavige project 117 hectare omvat. Een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, zoals het bestreden besluit, is geen besluit waarvoor op grond van categorie D9 een m.e.r. beoordeling hoeft te worden uitgevoerd. [eiseres 2] heeft dit niet bestreden. De beroepsgrond slaagt niet. Overigens overweegt de rechtbank dat bij de ruimtelijke onderbouwing (onverplicht) een zogenaamde vormvrije m.e.r. beoordeling is gevoegd.


Ruimtelijke onderbouwing & belangenafweging


7. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.


Vrees voor reflectie en verkeersveiligheid




7.1.

[eiseres 3] en [eiseres 1] hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake zal zijn van zonreflectie en/of maanreflectie. Volgens [eiseres 2] is het in dit verband verder onduidelijk hoe de conclusie, dat het aspect verkeersveiligheid geen belemmering vormt, kan worden getrokken uit de stelling dat “op een heldere dag bij gebundeld licht reflectie van zonlicht op zal kunnen treden”.


7.1.1.
De rechtbank overweegt dat in paragraaf 5.1 van de Ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op van zonreflectie en maanreflectie alsmede het aspect verkeersveiligheid. Hierbij wordt het volgende opgemerkt:
“Voor de verkeersveiligheid zou de weerkaatsing van de zon op het verkeer relevant kunnen zijn. Echter er is geen sprake van lichtreflectie op het verkeer. Bij diffuus licht (op een licht bewolkte dag) zal er geen sprake zijn van reflectie. De bedoeling van zonnepanelen is immers om zoveel mogelijk zonlicht op te vangen. Op een heldere dag bij gebundeld licht zal er reflectie van zonlicht op kunnen treden.
Op 21 juli staat de zon op zijn hoogst en heeft een instralingshoek van 61,2°. Ten aanzien van reflectie geldt voor gladde oppervlaktes, zoals zonnepanelen, dat de hoek van inval gelijk is aan de hoek van uitval. De panelen worden geplaatst onder een hoek van 15°. Omdat de panelen op het zuiden zijn gericht en de zon nooit vanuit het noorden zal in vallen zal de reflectie nooit naar beneden zijn gericht. De hoek van inval op het paneel
61,2° - 15° = 46,2° ten opzichte van het zonnepaneel. De hoek van uitval is dan ook 46,2° ten opzichte van het zonnepaneel. In figuur 6 is dit weergegeven (zij het dat de hoek van inval en de hoek van terugkaatsing verwisseld zijn). Hieruit blijkt dat de reflectie altijd omhoog is gericht.
Het aspect verkeersveiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het zonnepark”.
De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2], [eiseres 3] en [eiseres 1] op het punt van reflectie en verkeerveiligheid zonder nadere onderbouwing hebben aangevoerd, geen aanleiding om aan het voorgaande te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in de genoemde aspecten geen aanleiding ziet dat [eiseres 2], [eiseres 3] en [eiseres 1] zodanig in hun belangen worden geschaad, dat om die reden geen omgevingsvergunning kon worden verleend. De beroepsgronden slagen niet.


Geluid





7.2.

[eiseres 2] heeft verder aangevoerd dat, anders dan verweerder stelt, zonneparken van deze omvang wel degelijk veel geluid produceren, vooral in een open gebied waarin een groot gedeelte van het jaar sprake is van aanzienlijke windbelasting. [eiseres 2] verwijst in dit verband naar algemene ervaringsgegevens. [eiseres 1] en [eiseres 3] hebben eveneens aangevoerd dat de panelen geluidsoverlast veroorzaken.

7.2.1.
Deze beroepsgronden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, reeds niet nu [eiseres 2], [eiseres 1] en [eiseres 3] hun standpunten niet nader hebben onderbouwd.


Archeologie





7.3.
Volgens [eiseres 2] is onduidelijk waarom geen belemmeringen zijn op het gebied van archeologie voor de uitvoering van dit project.


7.3.1.
De rechtbank overweegt dat bij de ruimtelijke onderbouwing een Inventariserend archeologisch veldonderzoek van De Steekproef zit. De Steekproef heeft na, bureau- en veld onderzoek, geadviseerd om geen nader archeologisch onderzoek te ondernemen aangezien het onderzoek geen kansrijke locaties heeft opgeleverd van archeologische vindplaatsen. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat het advies van De Steekproef niet gevolgd had kunnen worden. De beroepsgrond slaagt niet.


Duurzaamheid





7.4.

[eiseres 2] betwijfelt verder of het project bijdraagt aan duurzaamheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze beroepsgrond geen kans van slagen, reeds niet nu [eiseres 2] haar standpunt niet nader heeft onderbouwd.


Flora en Fauna




7.5.
De conclusie van vergunninghouder dat de natuurwaarde in het plangebied kan worden gekarakteriseerd als laag kan voorts volgens [eiseres 2] geen stand houden, omdat niet naar de geplande situatie is gekeken. Begrazing van schapen en aanwezigheid van reeën en andere dieren zijn niet meegenomen in het onderzoek. [eiseres 3] vreest voor het verdwijnen van flora en fauna in het gebied. De Toetsing Flora-en faunawet van Koeman en Bijkerk B.V (de Toetsing) is volgens [eiseres 3] gebrekkig tot stand gekomen en er kunnen geen definitieve conclusies worden getrokken op enkele belangrijke punten. Het rapport kan gezien het voorgaande niet aan het besluit ten grondslag worden gelegd, aldus [eiseres 3].


7.5.1.
De rechtbank overweegt dat in de Toetsing, gevoegd bij de ruimtelijke onderbouwing, wordt geconcludeerd dat de natuurwaarde in het plangebied gekarakteriseerd wordt als laag en dat het aspect flora en fauna de uitvoerbaarheid van het project niet in de weg staat. Tijdens het realiseren van het zonnepark zal rekening worden gehouden met de broedperiodes. Ook zullen hieraan voorafgaand inspecties worden uitgevoerd. De aanwezigheid van reeën is voorts meegenomen in het onderzoek. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2] en [eiseres 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de Toetsing gebrekkig tot stand zou zijn gekomen en ziet evenmin aanleiding om aan de conclusies neergelegd in de Toetsing te twijfelen. De beroepsgronden slagen niet.


De initiatiefnemer van het project





7.6.
Het project heeft volgens [eiseres 2] geen economisch bestaansrecht en drijft slechts op subsidies waarvan de duur en omvang onzeker is. De financiële haalbaarheid is onvoldoende getoetst. De (kleine) omvang van het bedrijf van vergunninghouder en het feit dat vele verantwoordelijkheden dan wel verplichtingen bij het bedrijf worden neergelegd leveren volgens [eiser 1] verder enorme financiële risico’s op voor de gemeente.


7.6.1.
Verweerder heeft in dit verband te kennen gegeven dat er geen reden is om te twijfelen aan de economische haalbaarheid van het project. Er is volgens verweerder geen sprake van onacceptabele risico’s. De gemeente is verantwoordelijk voor de betaling van geleden planschade. Deze kosten kan de gemeente vervolgens verhalen op de partij met wie zij een planschade-overeenkomst heeft gesloten. Verweerder heeft verder te kennen gegeven dat vergunninghouder de SDE subsidie toegewezen heeft gekregen van het ministerie van Economische Zaken. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke subsidie moet de haalbaarheid van het project worden aangetoond en onderbouwd via een haalbaarheidsstudie. Op basis hiervan mag worden aangenomen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan gewaarborgd is, aldus verweerder.
De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres 2] en [eiser 1] hebben aangevoerd geen grond hieraan te twijfelen. De beroepsgronden slagen niet.


Aardgaswinning





7.7.

[eiseres 1], [eiser 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] wijzen er op dat in de besluitvorming niet is meegewogen dat zij al zeer hebben geleden onder de gaswinning in Groningen. Dit is volgens voornoemde eisers niet redelijk en niet zorgvuldig.


7.7.1.
De rechtbank overweegt dat de belangen van de omwonenden in onderhavig geval door eerdere relevante ruimtelijke ingrepen, waaronder gaswinning, op ingrijpende wijze zijn aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank dient de cumulatie van belangenaantasting die thans ontstaat onderdeel uit te maken van de belangenafweging die verweerder moet maken, te meer nu het project als een grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder de gevolgen van de aardgaswinning niet kenbaar in zijn afweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee in strijd gehandeld met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Awb. De beroepsgronden slagen. Gelet op het voorgaande is ook het beroep van [eiseres 1] gegrond.


Libau


8. [eiser 1] heeft aangevoerd dat Libau te kennen heeft gegeven dat het project aan de redelijke eisen van welstand kan voldoen als de nadere uitwerking van het project ter beoordeling wordt voorgelegd. Libau geeft in hoofdzaak een positief advies. Dit is volgens [eiser 1] onzorgvuldig; het advies kan niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.




8.1.
De rechtbank overweegt dat vergunninghouder navolging heeft gegeven aan de suggesties van Libau in het advies van 3 augustus 2016 en een nadere invulling heeft gegeven aan de door Libau goedgekeurde hoofdopzet van het plan. In haar nader advies van 21 september 2016 heeft Libau geadviseerd dat het plan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Dit advies maakt onderdeel uit van het definitieve besluit om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee zorgvuldig gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.


Borging uitvoering inrichtingsplan


9. [eiseres 2] en [eiseres 3] hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat de in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het besluit.



9.1.
Op grond van het eerste lid, onder b, van artikel 2.42.2 van de Omgevingsverordening stelt de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.42.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening regels die ervoor zorgen dat de aanleg en instandhouding van de in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.



9.2.
Niet in geschil is in de omgevingsvergunning geen regels zijn opgenomen die ervoor zorgen dat de aanleg en instandhouding van de in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting. Het besluit is aldus in strijd met artikel 2.42.2 van de Omgevingsverordening genomen. De beroepsgronden slagen.


Conclusie


10. De conclusie moet zijn dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om een bestuurlijke lus toe te passen, gelet op de aard en omvang van de gebreken, die daartoe te veelomvattend zijn. Verweerder zal opnieuw op de aanvraag dienen te beslissen.


Proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht


11. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [eiseres 1], [eiser 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] gemaakte proceskosten.
Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor [eiseres 1] begroot op € 13,60 voor de door [eiseres 1] gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen, voor [eiser 1] begroot op € 13,60 voor de door [eiser 1] gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen, voor [eiseres 2] begroot op € 508,60 voor de door [eiseres 2] gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen en verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak, € 495,- per punt), en voor [eiseres 3] begroot op € 1.006,60 voor de door [eiseres 3] gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen en verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak, € 495,- per punt).

12. De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder het door [eiseres 1], [eiser 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- aan hen dient te vergoeden.















Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk;

- verklaart de beroepen van [eiseres 1], [eiser 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiseres 1] ten bedrage van € 13,60;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser 1] ten bedrage van € 13,60;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiseres 2] ten bedrage van € 508,60;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiseres 3] ten bedrage van € 1.008,60;

- bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door [eiseres 1], [eiser 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] betaalde griffierecht ter hoogte van € 168,- aan hen dient te voldoen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. H.J. Bastin en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.






griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak