Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:657 
 
Datum uitspraak:22-06-2021
Datum gepubliceerd:22-06-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/31R
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Regeling fosfaatreductieplan 2017. Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat biologische melkveehouderijen, zoals zijn bedrijf, buiten het toepassingsbereik van de Regeling gebracht hadden moeten worden en onderschrijft het oordeel dat het hof Den Haag hierover heeft gegeven in zijn uitspraken van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067-3072. Het College is verder van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Trefwoorden:forfaitair
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/31R


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 tot rectificatie van de uitspraak van 30 maart 2021 in de zaak tussen



[naam] , te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] , appellant
(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Krari).



Procesverloop

Het College heeft vastgesteld dat het in zijn uitspraak van 30 maart 2021 met zaaknummer 20/31 (ECLI:NL:CBB:2021:364) niet heeft beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.



Overwegingen

Het College wijzigt de uitspraak van 31 maart 2020, met zaaknummer 18/2739, als volgt:

“8. Appellant heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om eenniet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
9. Het College stelt vast dat verweerder bij zijn besluit van 26 november 2019 heeft beslist op de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen door verweerder genomen heffingsbesluiten van 2, 6, 9 en 16 september 2017 en zijn gecombineerde beschikking van 28 juni 2019. Anders dan verweerder ziet het College geen aanleiding ervan uit te gaan dat de behandelingsduur van de procedure is aangevangen met het tegen het besluit van 28 juni 2019 gemaakte bezwaar, omdat verweerder de eerder door hem genomen heffingsbesluiten nimmer heeft ingetrokken, zodat gezegd zou kunnen worden dat de procedure hierover tot een einde was gekomen. Het oudste door appellant gemaakte bezwaarschrift dateert van 9 januari 2018. Uitgaande van die datum is op het moment van het doen van deze uitspraak de tweejaartermijn met ruim een jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
10. De beroepsprocedure bij het College heeft nog geen anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellant.

(…)

12. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College zal verweerder verder veroordelen in de proceskosten voor het indienen van een schriftelijk verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

(…)
- veroordeelt verweerder om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.”


Aan deze uitspraak tot rectificatie is een gerectificeerd exemplaar van de oorspronkelijke uitspraak gehecht. De gerectificeerde uitspraak zal worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.



Beslissing

Het College rectificeert zijn uitspraak van 30 maart 2021 als in de overwegingen is weergegeven.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.


De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak