Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:1060 
 
Datum uitspraak:07-12-2021
Datum gepubliceerd:07-12-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/72
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bestuurlijke boete. In geschil is of appellante een overtreding heeft begaan van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van deze verordening alsook met het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004. Uit deze voorschriften kan naar het oordeel van het College niet de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven worden afgeleid dat zij hun voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C tijdens het slacht- en/of uitsnijproces steeds op een juiste temperatuur hebben, of dat zij tijdens deze processen steeds een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect in bedrijf hebben. Het gaat om aanwezigheidsvoorschriften. De rechtbank heeft de opgelegde boetes ten onrechte (gedeeltelijk) in stand gelaten. Overschrijding redelijke termijn.
Trefwoorden:landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
pluimvee
Wetreferenties:Wet dieren
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/72

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2019, kenmerk ROT 19/526 en ROT 19/389, in het geding tussen

appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister
(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman),




Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 9 december 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:9542, de aangevallen uitspraak, niet gepubliceerd ten tijde van het doen van deze uitspraak).

De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van de minister is ook verschenen [naam 2] , toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).



Grondslag van het geschil


1.1
Op 27 januari 2017 heeft een toezichthouder van de NVWA het bedrijf van appellante bezocht en overtredingen geconstateerd op haar bedrijf. De toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een – op ambtseed – opgemaakt rapport van bevindingen (rapport I), daterend van 30 januari 2017. In rapport I staat – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende vermeld:

“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de afdeling panklaar. Ik zag dat de slachtlijn draaide en ik zag geslachte vleeskuikens aan de slachtlijn. Ik zag dat de organen uit de karkassen gehaald werden. Ik zag op beide keurbordessen dat een bandkeurder bezig was met het keuren van de geslachte vleeskuikens, de zogenaamde PM keuring. Ik zag dat er geen waterdamp opsteeg vanuit de sterilisator van het keurbordes. Ik heb toen met de door NVWA ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer een temperatuur gemeten van 51 ℃. Daarna ben ik naar de sterilisator van het andere keurbordes gelopen. Met dezelfde thermometer heb ik de temperatuur van deze sterilisator ook gemeten, ik las op de thermometer 50 ℃. Ik vroeg aan de bandkeurder waarom de sterilisator geen 82 ℃ was. Hij antwoordde mij dat de chef panklaar vergeten was de sterilisatoren aan te zetten. Toen kwam de chef panklaar aanlopen en zei tegen mij: “Je hebt het al gezien, ik ben vergeten de sterilisatoren aan te zetten”.

Ongeveer een half uur later liep ik in de uitsnijderij/inpakafdeling bij de fileerhoek, waar bij de fileerband een sterilisator staat. Ik zag dat er geen waterdamp opsteeg uit deze sterilisator. Toen heb ik met de gekalibreerde thermometer de temperatuur gemeten en las ik 63 ℃.

Ik zag met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat het water in de sterilisatoren geen 82 ℃ was.

Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gesteld gekalibreerde thermometer, dat het slachthuis waar pluimvee of lagomorfen werden geslacht en dat de uitsnijderij waar vlees van pluimvee of lagomorfen werd bewerkt niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.”



1.2
In het besluit van 14 april 2017 (het primaire besluit I) heeft de minister – op basis van rapport I en conform zijn voornemen tot het opleggen van een boete – aan appellante een boete van € 2.500,- opgelegd vanwege overtredingen van een bij of krachtens de Wet dieren gesteld voorschrift. Het betreft de boetezaak met kenmerk 201701247 (boetezaak 201701247). Volgens de minister heeft appellante niet ervoor gezorgd dat het gereedschap waarmee pluimvee wordt geslacht en/of bewerkt, werd ontsmet met heet water van ten minste 82 ℃ of met een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Hierdoor heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004), gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van deze verordening alsook met het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004.



1.3
Op 22 mei 2018 heeft een toezichthouder van de NVWA het bedrijf van appellante opnieuw bezocht en wederom overtredingen geconstateerd op haar bedrijf. De toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een – op ambtsbelofte – opgemaakt rapport van bevindingen (rapport II), daterend van 23 mei 2018. In rapport II staat – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende vermeld:

“Omstreeks 08:10 uur bevond ik mij in de panklaar afdeling van het slachthuis, voor controle van de hygiëne tijdens het slachten. Ik controleerde de temperatuur van een sterilisator die wordt gebruikt om messen te ontsmetten op een keurbordes. Op elk keurbordes is één sterilisator aanwezig, tijdens het keuren is het niet mogelijk de messen op een andere locatie te ontsmetten. Ik bepaalde de temperatuur van de sterilisator met een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, met serienummer 43503893. De temperatuur van deze sterilisator bleek 39,1°C te zijn (zie foto bijlage). Het slachthuis dient te beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82°C, of een alternatief systeem met gelijkwaardig effect. Na mijn werkzaamheden in deze afdeling, om 8:25, heb ik opnieuw de temperatuur gemeten van de betreffende sterilisator. De temperatuur was op dat moment 68,2°C.

Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat de exploitant van het slachthuis niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.”



1.4
In het besluit van 14 september 2018 (het primaire besluit II) heeft de minister – op basis van rapport II en conform zijn voornemen tot het opleggen van een boete – aan appellante een boete van € 5.000,- opgelegd vanwege een overtreding van een bij of krachtens de Wet dieren gesteld voorschrift. Het betreft de boetezaak met kenmerk 201803280 (boetezaak 201803280). Volgens de minister heeft appellante niet ervoor gezorgd dat het gereedschap waarmee pluimvee wordt geslacht, werd ontsmet met heet water van ten minste 82 ℃ of met een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Hierdoor heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van deze verordening. De minister heeft het basisboetebedrag van € 2.500,- in dit geval verhoogd naar € 5.000,-, omdat appellante in boetezaak 201701247 eerder is beboet voor eenzelfde overtreding en er nog geen vijf jaar zijn verlopen sinds die eerdere boete onherroepelijk is geworden.



1.5
In het besluit van 14 december 2018 (het bestreden besluit II), waartegen het beroep met procedurenummer 19/389 bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.



1.6
In het besluit van 21 december 2018 (het bestreden besluit I), waartegen het beroep met procedurenummer 19/526 bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.




Uitspraak van de rechtbank


2.1
De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep van appellante met betrekking tot boetezaak 201701247 (zaaknummer bij de rechtbank: ROT 19/526) ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellante ten aanzien van boetezaak 201803280 (zaaknummer bij de rechtbank: ROT 19/389) gegrond verklaard, het bestreden besluit II vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het primaire besluit II herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, de hoogte van de boete in deze zaak vastgesteld op € 2.500,-, en bepaald dat de minister het door appellante in dit beroep betaalde griffierecht van € 345,- moet vergoeden. Ook heeft de rechtbank de minister, ten aanzien van de zaak met kenmerk ROT 19/389, veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.



2.2
Wat betreft het toetsingskader in beide boetezaken heeft de rechtbank opgemerkt dat de tekst van het door de minister geformuleerde beboetbare feit afwijkt van de tekst van het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004. Daaropvolgend heeft de rechtbank overwogen dat, omdat een boete wordt opgelegd op grond van het handelen in strijd met een wettelijk voorschrift, zij in de eerste plaats uitgaat van het betreffende voorschrift. Het voorschrift spreekt van “het beschikken over de nodige voorzieningen”, waaruit de rechtbank afleidt dat die voorzieningen ook gebruiksklaar moeten zijn. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat, indien appellante beschikt over een voorziening waarin gereedschap met heet water van ten minste 82 ⁰C wordt ontsmet, de minister in beginsel ervan uit mag gaan dat dit het enige systeem voor ontsmetting van het gereedschap is, tenzij uit de feiten en omstandigheden van een zaak anderszins blijkt. Volgens de rechtbank is de minister niet op voorhand gehouden ook te onderzoeken of, en aan te tonen dat, appellante (g)een gelijkwaardig alternatief ontsmettingssysteem heeft.



2.3
Ten aanzien van de boete opgelegd bij het primaire besluit I (boetezaak 201701247) is de rechtbank op basis van rapport I van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C. Ook heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellante beschikte over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.



2.4
Ten aanzien van de boete opgelegd bij het primaire besluit II (boetezaak 201803280) is naar het oordeel van de rechtbank niet in geschil dat het water in de sterilisatoren niet heet genoeg was. Volgens de rechtbank heeft de minister dan ook terecht geconcludeerd dat appellante niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C. In het kader van het alternatieve systeem met een gelijkwaardig effect heeft appellante bij de rechtbank betoogd dat zij gebruik maakt van het middel Kenosan. De rechtbank heeft erkend dat dit middel een systeem voor ontsmetting is met een gelijkwaardig effect, maar heeft daarbij geoordeeld dat het niet voldoende is dat appellante dit middel in huis heeft. Deze ontsmettingsvoorziening had volgens de rechtbank ook gebruiksklaar moeten zijn, hetgeen volgens haar niet aannemelijk is gemaakt.



2.5
Wat betreft de hoogte van de in de wetgeving vastgestelde basisboete van € 2.500,- voor overtredingen zoals aan de orde in beide boetezaken, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit basisbedrag als zodanig niet onredelijk is. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de minister het standaard boetebedrag in beide boetezaken had moeten matigen. Echter, in het gegeven dat de boete in boetezaak 201701247 nog niet onherroepelijk was, heeft de rechtbank in boetezaak 201803280, onder verwijzing naar artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, wel aanleiding gezien om de boete van € 5.000,-, te verlagen naar een boete van € 2.500,-.




Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

4. De meest verstrekkende hogerberoepsgrond van appellante in de boetezaken 201701247 en 201803280 is dat de rechtbank artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III en, in geval van boetezaak 201701247 ook het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III van deze verordening, ten onrechte als grondslag voor de boetes heeft aangemerkt. Het College overweegt ten aanzien van deze hogerberoepsgrond het volgende.


5.1
Artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van Bijlagen II en III.



5.2
In het onderhavige geval is enkel bijlage III relevant. Deze bijlage heeft als titel ‘Specifieke voorschriften’ en is opgedeeld in een aantal secties. Sectie II bevat specifieke voorschriften voor vlees van pluimvee en lagomorfen. De titel van het tweede hoofdstuk van Sectie II luidt “Voorschriften voor slachthuizen”, waarbij het derde punt bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.



5.3
Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III bevat specifieke voorschriften voor uitsnijderijen. Het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat uitsnijderijen waar vlees van pluimvee of lagomorfen wordt bewerkt, beschikken over voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C, of over een alternatief systeem dat een gelijkwaardig effect heeft.



6.1
Uit de hiervoor omschreven opbouw van de in dit geschil relevante secties en hoofdstukken van Bijlage III, leidt het College af dat het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004 en het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III van die verordening zogenoemde aanwezigheidsvoorschriften bevatten. Deze bepalingen schrijven voor over welke voorzieningen voor ontsmetting slachthuizen of uitsnijderijen voor pluimvee en lagomorfen moeten beschikken. Uit deze voorschriften kan niet de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven worden afgeleid dat zij hun voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C tijdens het slacht- en/of uitsnijproces steeds op een juiste temperatuur hebben, of dat zij tijdens deze processen steeds een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect in bedrijf hebben. Hierover kan naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Een dergelijke verplichting zou wellicht voortvloeien uit de voorschriften van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004 die gaan over hygiëne bij het slachten en tijdens/na het uitsnijden. Deze voorschriften verplichten exploitanten van levensmiddelenbedrijven er onder andere toe dat de slacht of het bewerken van vlees op zodanige wijze moet plaatsvinden, dat verontreiniging wordt voorkomen (of tot een minimum wordt beperkt) (zie het vijfde punt van Hoofstuk IV, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004 en het eerste punt van Hoofdstuk V, van Sectie II, van Bijlage III, van die verordening).



6.2
Appellante wordt verweten dat haar voorzieningen om gereedschap te ontsmetten niet de juiste temperatuur hadden en dus niet klaar waren voor gebruik. Haar wordt dus in de kern niet verweten dat zij in de ruimtes waar zij pluimvee slachtte of uitsneed, niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Daarom heeft de minister artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III en, in geval van boetezaak 201701247, ook het eerste punt, onder e, van Hoofdstuk III, van Sectie II, van Bijlage III van deze verordening onterecht ten grondslag gelegd aan de opgelegde boetes. Dit betekent dat de hogerberoepsgrond van appellante slaagt. De rechtbank heeft de opgelegde boetes ten onrechte (gedeeltelijk) in stand gelaten.



6.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking meer.



7. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en opdracht tot het vergoeden van griffierecht in de zaak met kenmerk ROT 19/389 (boetezaak 201803280). Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College de beroepen van appellante gegrond verklaren, de bestreden besluiten I en II vernietigen, de primaire besluiten I en II herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.


Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn




8.1
Bij brief van 26 augustus 2021 heeft appellante in boetezaak 201701247 verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.



8.2
In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.


8.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 17 maart 2017. Het College ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met meer dan een half jaar, maar minder dan één jaar.



8.4
Volgens vaste rechtspraak van het College wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Echter, nu de opgelegde boete in boetezaak 201701247 als gevolg van deze uitspraak helemaal zal vervallen, zal de compensatie voor appellante geschieden in de vorm van schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn in de bestuurlijke respectievelijk rechterlijke fase is overschreden, waarbij het aantal maanden waarmee de termijn is overschreden naar boven wordt afgerond. Dit leidt tot de conclusie dat appellante recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding.



8.5
Wat betreft de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een jaar overschrijdt, de beroepsfase voor zover zij meer dan een jaar in beslag neemt en de hogerberoepsfase voor zover zij meer dan twee jaar in beslag neemt. Tussen het moment van het voornemen tot het opleggen van een boete tot aan het bestreden besluit I zijn ruim 21 maanden verstreken. De behandeling van het beroep bij de rechtbank besloeg ruim 11 maanden. De behandeling van het hoger beroep bij het College heeft ruim 23 maanden in beslag genomen. Gelet op het zojuist geformuleerde uitgangspunt, ziet het College in het totale tijdsverloop van boetezaak 201701247 aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de minister.


Proceskosten en griffierecht


9. In de vernietiging van de aangevallen uitspraak ziet het College aanleiding om de minister te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast zal het College de minister veroordelen tot vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op wat is overwogen onder 7, zal het College ook bepalen dat de minister het griffierecht dat appellante in beroep voor de zaak met kenmerk ROT 19/526 heeft moeten betalen, moet vergoeden. Het College zal de minister verder veroordelen in de door appellante in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten ten aanzien van de zaak met kenmerk ROT 19/526. De vergoeding voor de gemaakte proceskosten in bezwaar komt neer op € 534,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). De vergoeding voor de gemaakte proceskosten in beroep komt neer op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College tot slot aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante die zijn gemoeid met het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten bedragen € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5).





Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en opdracht tot het vergoeden van griffierecht in de zaak met kenmerk ROT 19/389;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond en vernietigt deze besluiten;
- herroept de primaire besluiten I en II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-;


draagt de minister op de betaalde griffierechten van (in hoger beroep) € 532,- en (in beroep) € 345,- aan appellante te vergoeden;


veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.152 (€ 748 + € 534 + € 1.496 + € 374).




Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. T. Pavićević en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.


De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.




Bijlage: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften


Verordening 853/2004



Hoofdstuk II: Verplichtingen van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven



Artikel 3: Algemene verplichtingen


1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van bijlagen II en III.

(…)


Bijlage III: Specifieke voorschriften


Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen


Hoofdstuk II: Voorschriften voor slachthuizen


Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, aan de volgende eisen voldoen:

(…)

3. Zij moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.

(…)


Bijlage III: Specifieke voorschriften


Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen


Hoofdstuk III: Voorschriften voor uitsnijderijen


1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat uitsnijderijen waar vlees van pluimvee of lagomorfen wordt bewerkt:

(…)

e) beschikken over voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C, of over een alternatief systeem dat een gelijkwaardig effect heeft.

(…)


Bijlage III: Specifieke voorschriften


Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen


Hoofdstuk IV: Hygiëne bij het slachten


Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waarin pluimvee of lagomorfen worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
(…)

5. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zonder onnodig uitstel plaatsvinden op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Met name moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij het uitnemen van de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst.

(…)


Bijlage III: Specifieke voorschriften


Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen


Hoofdstuk V: Hygiëne tijdens en na het uitsnijden en het uitbenen


Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat het uitsnijden en uitbenen van het vlees van pluimvee en lagomorfen geschiedt volgens de volgende eisen:

1. De bewerkingen van het vlees moeten zo worden georganiseerd dat verontreiniging wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt. (…)


Wet dieren



Hoofdstuk 6: Uitvoering EU-rechtshandelingen



Artikel 6.2: Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen


1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.

(…)


Hoofdstuk 8: Handhaving


Paragraaf 3: Bestuurlijke boete



Artikel 8.7: Bevoegdheid


Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.


Artikel 8.8: Hoogte bestuurlijke boete


1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.

2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.”

(…)


Regeling dierlijke producten



Hoofdstuk 2: Voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten


Paragraaf 1: Vleeskeuring



Artikel 2.4: Verbodsbepalingen EU-verordeningen


1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:

(…)

d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;

(…)


Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren



Hoofdstuk 2: De bestuurlijke boete



Artikel 2.2: Boetecategorieën


1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
2. Indien de hoogte van de krachtens het derde lid aangewezen boetecategorie door het met de overtreding te behalen economische voordeel aanmerkelijk wordt overschreden, kan Onze Minister een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste categorie 5, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
4. In de regeling, bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat de hoogte van de bestuurlijke boete voor een overtreding wordt vastgesteld op het bedrag behorende bij de naasthogere boetecategorie ten opzichte van de categorie, bedoeld in het derde lid, indien bij de betreffende gedraging een in die regeling vastgesteld percentage dieren van het totaal aantal betrokken dieren was betrokken op een in die regeling aangewezen wijze.

Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren



Hoofdstuk 1a0: Bestuurlijke boete



Artikel 1.2: Indeling categorieën bestuurlijke boete


De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.


Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren


(…) Categorie

Regeling dierlijke producten

(…)

Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3
Link naar deze uitspraak