Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:CRVB:2024:732 
 
Datum uitspraak:10-04-2024
Datum gepubliceerd:18-04-2024
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:23/548 ZW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Beëindiging ZW-uitkering per 22 november 2021. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms. Appellante is met haar (medische) beperkingen in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies te verrichten. Geen toegenomen beperkingen op de datum in geding, 22 november 2021.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
23/548 ZW

Datum uitspraak: 10 april 2024

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2022, 22/1801 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING


Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht (meer) heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 22 november 2021. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering.




PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024, gevoegd met zaak 23/544 ZW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In zaak 23/544 ZW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.



OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Appellante was werkzaam als gastvrouw/begeleider niveau 1 en heeft na een ziekmelding op 24 juli 2020 een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Het dienstverband is per 10 februari 2021 geëindigd. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv met een besluit van 19 augustus 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 september 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Met een besluit van 29 december 2021 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2021 ongegrond verklaard. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als gastvrouw/begeleider, maar wel tot het vervullen van de functies van productiemedewerkster industrie, textielproductenmaker, wikkelaar en medewerker tuinbouw. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 december 2022 het beroep tegen het besluit van 29 december 2021 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van heden (in de zaak met kenmerk 23/544) bevestigd.


1.2.
Appellante heeft zich per 5 oktober 2021 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 16 november 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per 5 oktober 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Met een besluit van 17 november 2021 heeft het Uwv besloten dat appellante met ingang van 22 november 2021 geen ZW-uitkering (meer) krijgt omdat zij geschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid.


1.3.
Met een besluit van 1 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2022 ten grondslag.


Uitspraak van de rechtbank


2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.



2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Ook hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere medische informatie op te vragen bij de behandelaars van appellante. De rechtbank heeft hierbij gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat een verzekeringsarts in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel voor wat betreft de aan te nemen beperkingen. Het raadplegen van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde opvatting heeft over de beperkingen. Hiervan is niet gebleken. In het rapport van 25 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar het psychische en lichamelijke onderzoek dat hij op 30 november 2021 en 13 december 2021, respectievelijk ongeveer één en drie weken na de datum in geding, in het kader van de EZWb bij appellante heeft verricht. Dat onderzoek heeft de rechtbank bij uitspraak van (eveneens) 30 december 2022 zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van haar onderzoek een voldoende duidelijk beeld gekregen van de medische toestand van appellante.



2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beginsel van equality of arms niet is geschonden. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Zij heeft in beroep geen nadere medische informatie van haar behandelaars overgelegd, terwijl van belemmeringen bij het verkrijgen van die informatie niet is gebleken. Er zijn ook geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt.


2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat er geen argumenten zijn voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij voldoende gereageerd op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Appellante heeft gesteld dat zij beperkingen heeft voor concentratie, maar tijdens het onderzoek op 16 en 30 november 2021 zijn op dit punt geen bijzonderheden waargenomen. Verder is in geen van de beschikbare medische stukken van de behandelend sector vastgesteld dat appellante last heeft van concentratieproblemen. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per 22 november 2021 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid.


2.4.
Omdat de geschikt geachte functies mentaal en fysiek niet zwaar zijn, kan de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen dat er geen medische onderbouwing is om appellante arbeidsongeschikt te beschouwen voor de in het kader van de EZWb voorgehouden functies. Het Uwv heeft appellante daarom terecht met ingang van 22 november 2021 weer in staat geacht tot het verrichten van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.

Het standpunt van appellante



3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep – evenals in beroep – aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de fysieke klachten als gevolg van haar ondergewicht, haar verstoorde slaappatroon, medicijngebruik en de negatieve effecten daarvan op haar psychische klachten. Zij verwijst hiertoe naar haar eigen beschrijving van de klachten en het verloop daarvan vanaf juni 2020 en de nadere informatie die zij heeft overgelegd van haar huisarts, de diëtiste en de aanmelding bij de kliniek Ursula. Ook zijn de klachten aan haar handen en vingers niet betrokken in het onderzoek. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij de behandelaars. Dit is in strijd met het beginsel van equality of arms. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies haar belastbaarheid overschrijden en niet geschikt zijn, omdat haar beperkingen onvoldoende in de FML zijn verwerkt. Appellante wijst er bovendien op dat dezelfde medische klachten ertoe hebben geleid dat kort na de weigering alsnog een ZW-uitkering aan haar is toegekend.


Het standpunt van het Uwv




3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.




Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.


4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.



4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én;
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.


4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.


4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De Raad onderschrijft de – hiervoor onder 2.1 weergegeven – overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 november 2021 blijkt dat hij heeft beoordeeld of de situatie van appellante ten opzichte van de eerdere EZWb is gewijzigd en dat hij hierbij de actuele klachten, de door appellante overgelegde informatie over haar aanmelding en het op dat moment ingeplande intakegesprek bij de Ursula-kliniek heeft betrokken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 februari 2022 de tot dan toe bekende informatie in zijn beoordeling betrokken, inclusief de bevestiging dat appellante op de wachtlijst voor opname is geplaatst. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de medische situatie van appellante een onvolledig beeld had en dat op de datum in geding, 22 november 2021, sprake was van behandelingen die niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling zijn betrokken.


4.5.
De Raad onderschrijft de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank dat geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms.


4.6.
De Raad volgt de rechtbank ook in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en onderschrijft de onder 2.3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar aan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in het kader van de EZWb al beperkingen zijn aangenomen voor zwaar fysiek werk in verband met de eetstoornis van appellante, voor zwaar mentaal belastend werk in verband met de psychische klachten en voor schroefbewegingen met de hand en arm waarbij appellante kracht moet zetten en het frequent uitoefenen van grote knijpkracht. Ook is appellante beperkt voor het beroepsmatig besturen van een voertuig en het werken met gevaarlijke (draaiende) machines waarbij een goed reactievermogen van belang is. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op basis waarvan de door appellante ervaren toegenomen beperkingen, inclusief de gestelde concentratieproblemen, medisch objectief kunnen worden onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder nog toegelicht dat niet te volgen is dat appellante beperkt is op de items zelfstandigheid in arbeid en samenwerken met anderen of in teamverband, omdat zij geen aandoening heeft die een beperking op deze items zou kunnen verklaren. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid vastgesteld dat er ook op de datum in geding, 22 november 2021, geen indicatie aanwezig was om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend die reden geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over haar beperkingen op de datum in geding.


4.7.
Dat aan appellante met ingang van 22 februari 2022 alsnog een ZW-uitkering is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel over de juistheid van de medische conclusies op de datum in geding. Het Uwv heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de toekenning van de ZW-uitkering per 22 februari 2022 het gevolg is van een wijziging in de situatie van appellante na de datum in geding. Zij werd per die datum namelijk opgenomen in de Ursula-kliniek en er vond een behandeling wegens hartklachten plaats.


4.8.
Omdat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 22 november 2021 voor haar geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht (meer) heeft op uitkering op grond van de ZW per 22 november 2021.




Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat appellante vanaf 22 november 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.



(getekend) M. Schoneveld



(getekend) L.B. Vrugt



Bijvoorbeeld de uitspraken van 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3734 en 15 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1385.


ECLI:NL:RBROT:2022:11525.


ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
Link naar deze uitspraak