Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2023:572 
 
Datum uitspraak:29-03-2023
Datum gepubliceerd:30-03-2023
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:18/4533 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het Uwv is er niet in geslaagd om buiten twijfel te stellen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. Onjuiste medische grondslag besluit. Vernietiging besluit. Nieuwe beslissing op bezwaar. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
184533 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2018, 17/6187 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 4 maart 2021 een rapport uitgebracht.

Het Uwv heeft gereageerd op het rapport van de deskundige met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hierop heeft appellant gereageerd.

De Raad heeft het Uwv verzocht om een nadere motivering. Het Uwv heeft op 16 juni 2022 een reactie ingediend met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant heeft zich op 22 november 2010 met psychische klachten ziekgemeld voor werkzaamheden als verkoopmedewerker kleding. Hij had daarbij psoriasisklachten. Per 13 juni 2011 is appellant hersteld verklaard voor zijn werk.



1.2.
Op 15 januari 2013 heeft appellant zich met neurologische klachten ziek gemeld vanuit werkzaamheden als schoonmaker in een bioscoop in verband met meningitis. Uit onderzoek volgde dat de meningitis werd veroorzaakt door een HIV-infectie. In november 2013 heeft appellant weer meningitis gekregen, passend bij de immuunreconstitutie die optrad door de succesvolle antiretrovirale therapie. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na de wachttijd in een rapport van 12 november 2014 vermeld dat appellant recent te horen heeft gekregen dat hij lijdt aan een ernstige chronische ziekte en daardoor psychische klachten heeft. Appellant heeft daardoor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2014.



1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2014 geweigerd appellant per einde van de wachttijd, 13 januari 2015, een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.



1.4.
Op 11 november 2016 heeft appellant een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Appellant heeft daarin vermeld vanaf 1 september 2016 door jeukklachten ziek te zijn voor zijn werk als verkoopmedewerker bij een kledingwinkel. Appellant is naar aanleiding van zijn aanvraag onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 24 maart 2017 vermeld dat appellant is uitgevallen door psoriasisklachten, een andere ziekte dan op grond waarvan bij de weigering van de WIA-uitkering beperkingen golden.



1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2017 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij per 1 september 2016 andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens zijn eerdere wachttijd in het kader van de Wet WIA.



1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 september 2017 onder meer vermeld dat de psoriasis per einde wachttijd in 2015 geen aanleiding gaf tot het stellen van beperkingen. De toename van problemen hierdoor heeft daarom geen relevantie voor de Wet WIA. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerdere de WIA-uitkering werd geweigerd.



1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 11 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de motivering van verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak op grond waarvan eerder de wachttijd werd volgemaakt als voldoende kan worden aangemerkt. De stelling van appellant dat de psoriasis en de psychische klachten niet los gezien kunnen worden van de eerdere aandoeningen omdat een verzwakking van het immuunsysteem zich in willekeurige en minder willekeurige vormen uit, is niet met feitelijke medische gegevens onderbouwd. Hoewel bij het Uwv bekend is dat appellant sinds zijn tiende levensjaar psoriasis heeft, volgt uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 november 2014 niet dat appellant toen psoriasis heeft benoemd. Appellant heeft niet onderbouwd dat de psoriasis en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 13 januari 2015 onjuist zijn beoordeeld. De rechtbank heeft over de psychische klachten overwogen dat appellant niet aan de hand van medische informatie afkomstig van de behandelend sector aannemelijk heeft gemaakt dat de eerder in 2014 vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren zijn toegenomen.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn toegenomen psoriasisklachten en psychische klachten een uiting zijn van een complex van chronische klachten waardoor hij een verzwakt immuunsysteem heeft. De rechtbank heeft volgens appellant een onjuist kader gehanteerd door alleen te kijken naar de klachten die hij per einde wachttijd op 13 januari 2015 had.



3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet volgt dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 1 september 2016. Voor zover de arbeidsongeschiktheid van appellant is toegenomen, komt dit niet voort uit dezelfde ziekteoorzaak.


4.1.
In verband met het verschil in standpunten over de vraag of de arbeidsongeschiktheid is toegenomen en de oorzaak daarvan, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd.



4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 4 maart 2021 te kennen gegeven dat zij geen argumenten ziet om appellant op 1 september 2016 meer beperkt te achten voor psychische klachten dan al is aangenomen in de FML van 12 november 2014. Zij heeft geconcludeerd dat wel sprake is van toegenomen beperkingen door psoriasis. Appellant is ook beperkt voor het dragen van beschermende middelen omdat dit kan leiden tot jeuk en een toename van de afwijkingen. Op de vraag of deze toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde oorzaak heeft de deskundige geantwoord dat in de FML per einde wachttijd geen beperkingen voor psoriasis zijn aangenomen en dat de beperkingen wel voortkomen uit de ziekte waar appellant eerder mee bekend was. De deskundige durft geen antwoord te geven op de vraag of hiermee buiten twijfel gesteld kan worden dat de beperkingen door de huidaandoening uit een andere ziekteoorzaak voortkomen, wel is er een verband tussen de psoriasis en de HIV-behandeling.



4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 mei 2021 naar voren gebracht dat er tussen de HIV en de psoriasis in die zin een relatie is dat een gunstig effect van de behandeling voor de HIV een verhoogd risico vormt op het opflakkeren van de psoriasis met beperkingen hiervoor als gevolg. Volgens de arts is een verhoogde risicofactor te ruim om van dezelfde ziekteoorzaak te spreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast door een beperking op beoordelingspunt 3.5.1 (beschermende middelen) aan te nemen met als toelichting: “betrokkene is beperkt tav dragen beschermende middelen zoals hoofd-, romp-, arm- en beenbescherming”.



4.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 september 2021 voorbeeldfuncties geselecteerd op basis van de op 11 mei 2021 opgestelde FML en aan de hand van wat appellant kan verdienen in deze voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.



4.5.
Appellant heeft in zijn reactie hierop naar voren gebracht dat de bewoordingen van de deskundige de mogelijkheid openlaten dat van dezelfde oorzaak sprake kan zijn als de klachten bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling noch bekend waren, noch tot beperkingen hebben geleid. Hij heeft herhaald dat de psoriasis en de psychische klachten niet los kunnen worden gezien van de HIV-infectie.



4.6.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad over een ontbrekende toelichting bij een signalering bij beoordelingspunt 3.5.1 in de functie van medewerker tuinbouw met SBC-code 111010, heeft het Uwv in een brief van 16 juni 2022 laten weten dat deze functie moet vervallen omdat de in deze functie gebruikte latex of vinylhandschoenen niet geschikt zijn voor appellant. Dunne katoenen handschoenen die appellant wel kan dragen zijn bij deze functie geen optie omdat het werk alleen met zeer dunne handschoenen kan worden verricht. In het CBBS zijn geen andere mogelijk geschikte functies te vinden. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevraagd was om een fictieve schatting te doen aan de hand van de FML van 11 mei 2021, omdat de ziekteoorzaak er niet meer toe zou doen als appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Omdat er nu niet genoeg geschikte functies geselecteerd kunnen worden handhaaft het Uwv als primair standpunt dat niet sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Ter zitting heeft het Uwv verwezen naar de uitspraken van de Raad van 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3035 en 26 maart 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:690.

5. De Raad oordeelt als volgt.



5.1.
In artikel 55 van de Wet WIA is bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op die uitkering ontstaat indien hij binnen vijf jaar (na het bereiken van het einde van die wachttijd) wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.



5.2.
Beoordeeld moet worden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering met ingang van 1 september 2016 heeft geweigerd. Daarvoor moet beoordeeld worden of de medische beperkingen van appellant zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na de datum met ingang waarvan is geweigerd hem een WIA-uitkering toe te kennen en of de toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde oorzaak als de oorzaak op grond waarvan hij gedurende de eerdere wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.


5.3.1.
Uit artikel 55 van de Wet WIA vloeit voort dat voor beoordeling van de vraag of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 een vergelijking moet worden gemaakt tussen de per 1 september 2016 bestaande arbeidsongeschiktheid en die ten tijde van de datum waarop de WIA-uitkering in 2015 is geweigerd.



5.3.2.
Indien dit tot de conclusie leidt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid zal voor de vraag of die toename voortvloeit uit dezelfde oorzaak een vergelijking moeten worden gemaakt met de medische beperkingen voorafgaand aan de weigering met ingang van 13 januari 2015. Het gaat dan om de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de wachttijd is volgemaakt. In zijn algemeenheid zal het bij een beoordeling zoals hier aan de orde is kunnen gaan om een toename van in een eerdere FML opgenomen beperkingen (wanneer een FML is vastgesteld gedurende de wachttijd) maar ook is mogelijk dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin eerder geen beperkingen zijn aangenomen. Daarbij kunnen verzekeringsgeneeskundige rapporten die in het kader van een eerdere beoordeling zijn opgesteld ook aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat klachten eerder hebben bestaan.



5.3.3.
Blijkt uit die vergelijking dat sprake is van toename van de medische beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak, dan zal arbeidskundig onderzoek nodig zijn om vast te stellen of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.



5.3.4.
Volgens vaste rechtspraak moet buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.




5.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 4 maart 2021 vastgesteld dat appellant toegenomen beperkingen heeft door psoriasis. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.



5.5.
Gelet op de bij 5.3.4 vermelde rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de klachten van appellant door psoriasis waarmee hij op 1 september 2016 is uitgevallen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij tijdens de eerdere wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. De omstandigheid dat bij de WIA-beoordeling per 13 januari 2015 geen beperkingen voor psoriasis zijn vastgesteld is niet voldoende voor de conclusie dat de toegenomen beperkingen hierdoor voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Het Uwv heeft niet betwist dat appellant vanaf zijn jeugd psoriasis heeft. Dit is al vermeld in het rapport van de verzekeringsarts van 7 juni 2011 en blijkt uit informatie van behandelaars. Het staat dan ook vast dat appellant ten tijde van de wachttijd ook psoriasis had. Het Uwv is er niet in geslaagd om buiten twijfel te stellen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat (de behandeling van) de HIV enkel een risicofactor is voor het ontstaan van (beperkingen door) psoriasis gaat niet op omdat appellant al leed aan psoriasis.



5.6.
De feitelijke situatie in de door het Uwv aangehaalde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2020:3035 is anders dan de situatie in dit geval. In het geval in die uitspraak is niet duidelijk dat de klachten waardoor de betrokkene was uitgevallen ook al tijdens de eerdere wachttijd aan de orde waren. De uitspraak ECLI:NL:CRVB:2021:690 is juist een tussenuitspraak waarin de Raad heeft geoordeeld dat in die zaak niet toereikend was gemotiveerd dat buiten twijfel stond dat de toegenomen klachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Deze uitspraken kunnen niet tot een andere conclusie leiden.



5.7.
Dit betekent dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste medische grondslag en het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ook zal de Raad het Uwv opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.



6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.



6.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 april 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ongeveer elf maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn op van een jaar en ongeveer elf maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.



6.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Er is dus geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase geweest. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.



7.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50 en € 27,76 voor reiskosten in beroep en hoger beroep.



7.2.
Verder is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verzoekschrift met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 418,50.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep


- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2017;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
betrokkene van een vergoeding van schade van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van betrokkene tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.794,26;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 172,- vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.



(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen



(getekend) K.M. Geerman



ECLI:NL:CRVB:2019:636.


bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2907 en ECLI:NL:CRVB:2018:1683.


bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:1683.


bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:1683 en ECLI:NL:CRVB:2019:636.
Link naar deze uitspraak