Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2023:1004 
 
Datum uitspraak:28-03-2023
Datum gepubliceerd:30-03-2023
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.309.350_01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Koop van een paard. Weens Koopverdrag. Geen vernietiging koopovereenkomst wegens dwaling. Geen wezenlijke tekortkoming, dus ook geen rechtsgeldige ontbinding van de koopovereenkomst. Ongerechtvaardigde verrijking, kostenvergoeding.
Trefwoorden:koopovereenkomst
koopovereenkomsten
paarden
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.350/01

arrest van 28 maart 2023

in de zaak van


[appellante]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Verenigde Staten van Amerika (VS),
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: [appellante],
advocaat: mr. W.G. Reddingius te Rotterdam,
tegen


[geïntimeerde] ,

voorheen genaamd Rij- en Handelsstal [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.M. Schelstraete te ’s-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv van 5 juli 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaak-/rolnummer C/03/284652 / HA ZA 20-559, gewezen vonnis van 16 februari 2022, tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.


5Het verdere verloop van de procedure


5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven
in incidenteel hoger beroep en wijziging eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en wijziging eis,
- de akte van de zijde van [appellante] , met producties,
- de antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .



5.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.





6De beoordeling


De vaststaande feiten



6.1.

[appellante] exploiteert een springstal in de VS. Eigenaren van [appellante] zijn [eigenaren] . [eigenaar 1] (hierna: [eigenaar 1] ) is professioneel springruiter en rijdt paarden voor [appellante] .



6.2.

[geïntimeerde] exploiteert een onderneming gericht op de aan- en verkoop van springpaarden. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is het aanspreekpunt van [geïntimeerde] .



6.3.
Na een proefrit door [eigenaar 1] en na een aankoopkeuring heeft [geïntimeerde] op of omstreeks 7 januari 2020 aan [appellante] het paard [naam] (hierna: het paard) verkocht voor een koopsom van € 250.000,-.



6.4.
Op 17 januari 2020 is het paard opgehaald bij [geïntimeerde] voor transport naar de VS, waar het paard op 18 januari 2020 is gearriveerd. Vervolgens heeft het paard twee weken in quarantaine doorgebracht, waarna het paard bij [appellante] heeft verbleven.



6.5.
Overeenkomstig telefonisch overleg tussen [eigenaar 1] , dan wel diens echtgenote, en [persoon A] op 14 februari 2020 is het paard op 27 februari 2020 op transport gezet naar Nederland, waarna het paard op 29 februari 2020 bij [geïntimeerde] is gearriveerd.



6.6.
Bij e-mail van 5 oktober 2020 heeft (de advocaat van) [appellante] aan (de advocaat van) [geïntimeerde] medegedeeld “dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden en/of is vernietigd en dat uw cliënte gehouden is de koopsom (…) vermeerderd met gemaakte (transport en quarantaine)kosten (…) aan cliënte (terug) te betalen” en dat hij de koopovereenkomst “Indien en voor zover” deze nog niet zou zijn ontbonden of vernietigd alsnog namens [appellante] buitengerechtelijk ontbindt althans vernietigt.



6.7.
Na daartoe verkregen verlof heeft [appellante] op 12 oktober 2020 onder de
bank conservatoir derdenbeslag laten leggen op de tegoeden van [geïntimeerde] .



6.8.
Op 10 juni 2022 is het paard executoriaal verkocht aan een derde.


Eerste aanleg




6.9.

[appellante] heeft (in conventie) gevorderd, kort gezegd, primair: i) te verklaren voor recht dat [appellante] de koopovereenkomst op 14 februari 2020, althans op 5 oktober 2020 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans de overeenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] (terug) te betalen ii) de koopprijs van
€ 250.000,- , iii) een schadevergoeding groot € 17.312,80 en iv) € 542,26 aan buitengerechtelijke incassokosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente, en

subsidiair: v) te verklaren voor recht dat [appellante] de koopovereenkomst op 14 februari 2020, althans op 5 oktober 2020 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans de
overeenkomst te vernietigen en [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] (terug) te betalen vi) de koopprijs van € 250.000,- en € 3.025,- aan buitengerechtelijke incassokosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander, zowel primair als subsidiair, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten, en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.



6.10.

[geïntimeerde] heeft een tegenvordering (vordering in reconventie) ingesteld en heeft gevorderd, kort gezegd, i) [appellante] te gebieden om het paard bij [geïntimeerde] op te halen en weer in bezit te nemen, op straffe van een dwangsom, ii) [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen € 45.622,93 + PM ter vergoeding van de door haar ten behoeve van het paard gemaakte kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, iii) [appellante] te veroordelen om het beslag onder de bank op te heffen, op straffe van een dwangsom en iv) te verklaren voor recht dat [appellante] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatige beslaglegging, met veroordeling van [appellante] tot vergoeding van de daardoor door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.



6.11.

[appellante] heeft, voor zover de tegenvordering mocht worden toegewezen en zij gehouden is het paard terug te nemen, meer subsidiair gevorderd een deskundige te benoemen die de waardevermindering van het paard bepaalt en [geïntimeerde] te veroordelen tot
betaling aan [appellante] van de waardevermindering, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.



6.12.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen. De tegenvordering van [geïntimeerde] is deels toegewezen, in die zin dat de rechtbank [appellante] heeft geboden om het paard binnen drie weken na betekening van het vonnis bij [geïntimeerde] op te halen en weer in bezit te nemen, op straffe van een dwangsom van € 1.250,- voor ieder(e) dag(deel) dat [appellante] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt en de rechtbank heeft [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] , voorafgaande aan het ophalen en weer in bezit nemen van het paard, een bedrag groot € 22.664,62 aan schadevergoeding te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede met een bedrag van € 1.000,- voor iedere maand die na 1 november 2021 tot aan het ophalen van het paard zal zijn verstreken. Zowel in conventie als in reconventie is [appellante] veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.


Hoger beroep



In principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep



vorderingen




6.13.

[appellante] vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog geheel toe te wijzen en de tegenvorderingen van [geïntimeerde] geheel af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.



6.14.

[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij vordert gedeeltelijke vernietiging van het vonnis in reconventie en heeft haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans vordert [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen € 48.490,81 ter vergoeding van de door haar ten behoeve van het paard gemaakte kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat zij haar hiervoor in 6.10 onder iii) en iv) voormelde vorderingen handhaaft. Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.


Nederlandse rechter en Nederlands recht




6.15.

[appellante] is gevestigd in de VS. Daarmee heeft het geschil internationale
aspecten. De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van de toepasselijkheid van Nederlands recht met inbegrip van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (Weens Koopverdrag).


Voorts in principaal hoger beroep



feitenvaststelling en weergave vordering




6.16.
Met de grieven I tot en met XI klaagt [appellante] over een onjuiste vaststelling van de feiten door de rechtbank en met grief XII klaagt zij over een onjuiste weergave van haar vordering door de rechtbank.



6.17.
Nog daargelaten dat niet al hetgeen [appellante] in deze grieven heeft aangevoerd vaststaande feiten betreft, is er geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die de rechter voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Daarbij komt dat het hof hiervoor, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, een nieuw overzicht heeft gegeven van de feiten waarvan het hof uitgaat. [appellante] heeft dan ook geen belang bij haar grieven over de feiten. Voor zover [appellante] met deze grieven inhoudelijk opkomt tegen het bestreden vonnis, zal het hof daarop waar nodig bij de verdere beoordeling ingaan.



6.18.
De grief over de onjuiste weergave van de vordering van [appellante] heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere behandeling. Daarbij komt dat het hof hiervoor de vordering van [appellante] opnieuw heeft weergegeven.


ontbinding/vernietiging koopovereenkomst




6.19.
Met de grieven XIII tot en met XXXVII (en de daarop voortbordurende grieven XXXVIII tot en met XXXX) stelt [appellante] de vraag aan de orde of de koopovereenkomst telefonisch op 14 februari 2020 dan wel per e-mail van 5 oktober 2020 rechtsgeldig is ontbonden of vernietigd. Volgens [appellante] vertoonde het paard (ernstige) gedragsproblemen. Om die reden heeft [appellante] de koopovereenkomst op 14 februari 2020 telefonisch in overleg met [geïntimeerde] , dan wel eenzijdig per e-mail van 5 oktober 2020 rechtsgeldig ontbonden wegens een wezenlijke tekortkoming (non-conformiteit) als bedoeld in artikel 49 lid 1 onder a Weens Koopverdrag, dan wel vernietigd wegens dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder a of c BW.



6.20.
De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de koopovereenkomst is ontbonden of vernietigd, rusten overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellante] .


geen vernietiging wegens dwaling




6.21.
Het hof stelt voorop dat op grond van de heersende leer in de literatuur een vordering tot vernietiging van een internationale koopovereenkomst die beheerst wordt door het Weens Koopverdrag op grond van dwaling niet toelaatbaar is, voor zover de dwaling, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op het gekochte. Het Weens Koopverdrag biedt voor deze situatie immers een passende oplossing in de vorm van de bepalingen met betrekking tot de (non-)conformiteit van het geleverde, waarop [appellante] zich in het onderhavige geval ook beroept (zie bijvoorbeeld: Tekst & Commentaar Vermogensrecht, commentaar op art. 35 Weens Koopverdrag, Groene Serie Bijzondere overeenkomsten, art. 4 Weens Koopverdrag, aant. 2., Maandblad voor Vermogensrecht, afl. 9, 2007, Dwaling en het Weens Koopverdrag). Het hof zal in het hierna volgende dan ook slechts de vorderingen van [appellante] beoordelen voor zover deze zien op ontbinding van de koopovereenkomst.


geen wezenlijke tekortkoming, geen rechtsgeldige ontbinding




6.22.
Uit artikel 26 Weens Koopverdrag volgt dat aan een buitengerechtelijke ontbinding geen vormvereisten worden gesteld. Ontbinding kan ook mondeling geschieden. Op grond van artikel 49 Weens Koopverdrag kan de koper de overeenkomst onder meer ontbinden indien sprake is van een wezenlijke tekortkoming (non-conformiteit) in de nakoming aan de zijde van de verkoper. Van een wezenlijke tekortkoming is krachtens artikel 25 Weens Koopverdrag - voor zover thans relevant - sprake wanneer de schade voor de koper zodanig is dat hem in aanmerkelijke mate wordt onthouden wat hij uit hoofde van de overeenkomst mocht verwachten en deze schade voor de verkoper redelijkerwijs was te voorzien.



6.23.

[appellante] stelt dat het paard op 7 en 9 februari 2020 [eigenaar 1] uit het zadel heeft gegooid. Op 14 februari 2020 was het paard volgens [appellante] tijdens de warming up voor een wedstrijd wederom onhandelbaar (stoppen, bokken, draaien) en kon [eigenaar 1] ternauwernood voorkomen dat hij van het paard werd gegooid. Ter onderbouwing van deze incidenten heeft [appellante] onder meer schriftelijke verklaringen van [eigenaar 1] , zijn echtgenote en enkele andere personen in het geding gebracht. Het paard vertoonde - aldus [appellante] - (ook op andere momenten)(ernstige) gedragsproblemen, waardoor het paard niet geschikt was om (succesvol) deel te nemen aan de springsport op hoog niveau.



6.24.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het door [appellante] gestelde onhandelbare gedrag van het paard niet kan worden aangemerkt als een gedragsprobleem, als dit onhandelbare gedrag het gevolg is van maagproblemen (maagzweren). Het betreft dan immers een reactie van het paard op een fysiek probleem die verdwijnt als het fysieke probleem behandelbaar is en daardoor kan worden hersteld. Ook als het hof [appellante] volgt in haar betoog dat het paard onder meer op 7, 9 en 14 februari 2020 onhandelbaar gedrag vertoonde, kan niet worden uitgesloten dat dit gedrag verband hield met maagproblemen.



6.25.
In het door [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg in het geding gebrachte verslag van het op 3 maart 2020 door haar dierenarts uitgevoerde gastroscopische onderzoek van het paard staat vermeld: “Gastroscopie toont bloedende maagzweren in het bovenste maagslijmvlies ter hoogte van de curvatura major (graad 3). Ter hoogte van de curvatura minor zijn er enkele maagzweren in het bovenste en onderste maagslijmvlies (graad 2). Verder zijn er helende zweren zichtbaar ter hoogte van de pylorus en in het antrum pyloricum. (…)



6.26.

[appellante] heeft de aanwezigheid van maagzweren niet betwist. Wel betwist zij dat er een verband bestaat tussen de maagproblemen en het (ernstige) wangedrag van het paard. Ook stelt zij dat het paard in de VS op advies van haar dierenarts al sinds (omstreeks) 2 februari 2020 medicatie voor de maag kreeg. Als het gedrag van het paard werd veroorzaakt door de maagproblemen, dan had er in die periode een verbetering van het gedrag van het paard moeten optreden, hetgeen - aldus [appellante] - niet het geval was.



6.27.
In voormeld verslag van de gastroscopie staat vermeld: “Gebaseerd op de bevindingen adviseren wij het paard te behandelen met een combinatie van medicatie. Omeprazole voor de bloedende maagzweren in het bovenste en onderste maagslijmvlies voor een periode van 4 weken. [naam] heeft goed gereageerd op behandeling met sucralfaat, daarom raden wij aan deze wel nog 2 weken verder te zetten. De letsels thv de pylorus helen langzamer en daarom is langdurige behandeling genoodzaakt. (…) Een minderheid van de paarden reageert onvoldoende op de behandeling van bovenstaande medicatie. Ook gezien de graad en de locatie van de maagzweren wordt na 4 weken een hercontrole aangeraden.” Verder bevat dit verslag “Richtlijnen in verband met het management om maagzweren in de toekomst te voorkomen.”



6.28.
Reeds in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van 29 oktober 2021 van een dierenarts verbonden aan de dierenartsenpraktijk die het gastroscopisch onderzoek op 3 maart 2020 heeft uitgevoerd in het geding gebracht. Hierin staat vermeld dat het paard werd “aangeboden op de kliniek voor gastroscopie vanwege vreemd/vervelend gedrag.” Verder staat hierin vermeld: “Gastroscopie toonde voornamelijk grote diepe (bloedende) maagzweren (graad 3) ter hoogte van de grote maagkromming. Daarnaast waren ook enkele kleine zweren aanwezig in het bovenste en onderste maagslijmvlies (graad 2). Verder is minimale irritatie zichtbaar ter hoogte van de pylorus. (…) Hoe lang het paard [naam] maagzweren had is lastig te beoordelen, maar het is niet onmogelijk dat ze in dezelfde of geringere mate reeds langer aanwezig waren. Het is bovendien belangrijk om bij paarden een gastroscopie uit te voeren om onder andere de locatie van de zweren te bepalen. Maagzweren in het glandulair maagslijmvlies of eerste stuk dun darm zijn lastiger te behandelen en vergen een langere behandeling met een combinatie van medicatie, zoals maagzuur remmers en maagbeschermers. De heling ervan verloopt immers ook veel langzamer. Gezien de graad en de locatie van de maagzweren bij [naam] werd een behandeling voorgeschreven van 4 weken. Bij een kortere behandelperiode is de kans groot dat de letsels onvoldoende geheeld zijn, waarna de letsels weer kunnen verergeren als de medicatie gestopt wordt. Na 4 weken komen de paarden meestal op controle om de mate van heling in te schatten, waarbij de behandeling verlengd of aangepast kan worden. Maagzweren bij paarden zijn een multifactorieel probleem. Naast het toedienen van medicatie is het voor squamueze maagzweren ook belangrijk te kijken naar de voeding (soort en frequentie), de manier van training, de wijze van medicatie toediening. Maagzuur remmers kunnen het best op een nuchtere maag worden toegediend, aangezien voeding de opname van het medicijn op een negatieve manier beïnvloed. Voor paarden met squameuze zweren is het belangrijk om de draf en galop tijdspannen kort te houden, aangezien het maagzuur tijdens deze gangen veelvuldig in contact komt met het bovenste maagslijmvlies. Maagzweren in het squameuze maagslijmvlies kunnen een brede waaier aan klachten veroorzaken, gaande van minder/slecht eten, geeuwen, tanden knarsen, slechte vacht conditie tot gedragsveranderingen die kunnen variëren van luchtzuigen, discomfort bij aansingelen tot staken tijdens het rijden. De klachten en mate van klachten die een paard met squameuze zweren vertoont, is paard afhankelijk en niet steeds gecorreleerd aan de ernst (gradatie) van de zweren. In het geval van [naam] is het zeker mogelijk dat deze zweren aan de basis lagen van de gedragsveranderingen.

Wanneer een behandeling goed aanslaat en een aangepast managent plan wordt gevolgd zou men normaal na een periode van 2 weken tekenen van verbetering moeten merken.”




6.29.
Tegenover voormeld verslag en voormelde verklaring heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd gesteld om te kunnen concluderen dat het door haar gestelde wangedrag van het paard niet met de maagproblemen samenhing. Uit het verslag en de verklaring leidt het hof af dat de periode waarin [appellante] het paard maagmedicatie heeft gegeven, zeker gelet op de ernst van de maagzweren en het ontbreken van informatie over het door [appellante] gevoerde management, te kort is geweest om verbetering te hebben kunnen waarnemen. Het paard heeft immers vanaf ongeveer 2 februari 2020 medicatie gekregen, terwijl de laatste melding van het door [appellante] gestelde wangedrag dateert van 14 februari 2020. Daarbij komt dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij na de behandeling van de maagzweren in Nederland geen problemen heeft ondervonden bij het rijden en trainen van het paard, ter onderbouwing waarvan zij heeft gewezen op video-opnamen uit maart 2020 van met het paard gereden oefenwedstrijden, waarop geen afwijkend gedrag is te zien. [appellante] heeft het voorgaande niet (voldoende) betwist, zodat dit vaststaat.



6.30.
Weliswaar voert [appellante] nog aan dat het paard van de vorige eigenaar (van wie [geïntimeerde] het paard heeft gekocht) een dubbele dosis regumate kreeg toegediend, dat dit medicijn veelal wordt gebruikt om het gedrag van een merrie onder controle te krijgen, dat dit een aanwijzing vormt dat het paard voor en ten tijde van de aflevering gedragsproblemen had en dat [appellante] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst niet door [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld van het toedienen van regumate, maar dit betoog leidt het hof niet tot een ander oordeel.



6.31.
Reeds in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij [appellante] vóór het sluiten van de koopovereenkomst op de hoogte heeft gesteld van het toedienen van regumate en dat het paard geen dubbele dosis kreeg toegediend. Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] had het, zeker in hoger beroep, op de weg van [appellante] gelegen haar stelling op dit punt nader te onderbouwen. Daarbij komt dat in de verklaring van de dierenarts van 29 oktober 2021 staat vermeld: “Op 3 maart 2020 zijn eveneens de baarmoeder en eierstokken echografisch onderzocht en normaal bevonden. Sommige merries kunnen lastig gedrag vertonen tijdens de hengstigheid op het ogenblik dat de merrie cyclisch is. Hiervoor wordt soms gecontroleerd het gebruik van regumate voorgeschreven. In het geval van [naam] is door ons geen regumate verstrekt aan [persoon A] op het ogenblik van consultatie, alsook nooit eerder benaderd in verband met afwijkend gedrag bij boven vermeld paard.” In samenhang bezien met hetgeen in het verslag van de gastroscopie en de latere verklaring van de dierenarts over de maagproblemen is vermeld, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd gesteld om te kunnen concluderen dat het door haar gestelde wangedrag van het paard niet met de maagproblemen samenhing.



6.32.
Omdat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt ook het hof niet toe aan nadere bewijslevering door [appellante] .



6.33.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat het paard gedragsproblemen had als door [appellante] gesteld. Van een wezenlijke tekortkoming (non-conformiteit) in de nakoming van de overeenkomst in de zin van het Weens Koopverdrag is dan ook niet gebleken, zodat [appellante] geen grond had om de koopovereenkomst rechtsgeldig te ontbinden.


geen erkenning ontbinding, geen rechtsverwerking




6.34.
Voor zover [appellante] betoogt dat zij de overeenkomst in het telefoongesprek van 14 februari 2020 (mondeling) heeft ontbonden en dat, zo begrijpt het hof haar stellingen, die ontbinding effect heeft gehad omdat [geïntimeerde] op dat moment daarmee heeft ingestemd, sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen (in rechtsoverweging 4.6 tot en met rechtsoverweging 4.8) en maakt die overwegingen tot de zijne. Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om daarover anders te oordelen. Van een ontbinding op 14 februari 2020 was geen sprake (en kon ook geen sprake zijn omdat er geen wezenlijke tekortkoming van [geïntimeerde] was) laat staan dat [geïntimeerde] (stilzwijgend) heeft ingestemd met een ontbinding of die heeft erkend en (daarom) haar rechten heeft verwerkt om daartegen alsnog verweer te voeren.


vorderingen [appellante] niet toewijsbaar




6.35.
Nu de koopovereenkomst niet op 14 februari 2020 telefonisch is ontbonden, noch op 5 oktober 2020 rechtsgeldig per e-mail is ontbonden, niet dan wel onvoldoende is gebleken van gedragsproblemen van het paard die ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigen en vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling niet aan de orde is, is het paard eigendom van [appellante] gebleven en komen de vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking. Het hoger beroep faalt in zoverre.


dwangsom ophalen paard



6.36.
Met grief XXXXI komt [appellante] - voor zover relevant - op tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis in reconventie aan het aan [appellante] gegeven gebod het paard op te halen en weer in bezit te nemen verbonden dwangsom.


6.37.
Hoewel het paard op 10 juni 2022 executoriaal is verkocht aan een derde, heeft [appellante] belang bij deze grief, nu het hof in hoger beroep de bevoegdheid heeft de opgelegde dwangsom te verlagen en om geen dwangsom op te leggen (HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1530). Het hof stelt vast dat de rechtbank een lagere dwangsom heeft opgelegd dan door [geïntimeerde] was gevorderd en de dwangsom bovendien heeft gemaximeerd. De enkele stelling van [appellante] dat de dwangsom, gelet op de stallings- en trainingskosten, buitensporig is, is ontoereikend om een lagere dwangsom toe te wijzen. De dwangsom in het bestreden vonnis onder 5.4 is immers niet gerelateerd aan de stallings- en trainingskosten, maar aan de veroordeling tot het ophalen en weer in bezit nemen van het paard als bepaald in 5.3 van dat vonnis. Voor de volledigheid overweegt het hof dat uiteraard geen dwangsom verschuldigd kan zijn over enige periode na de executoriale verkoop van het paard.


Voorts in principaal en incidenteel hoger beroep



kostenvergoeding




6.38.
Met de grieven I tot en met V (en de daarop voortbordurende grief IX) klaagt [geïntimeerde] over de volgens haar te lage omvang van de door de rechtbank toegewezen vergoeding voor door [geïntimeerde] ten behoeve van het paard gemaakte kosten. Deels vordert zij daarenboven een hogere vergoeding dan in eerste aanleg. Ook [appellante] klaagt met grief XXXXII over de omvang van de door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegewezen kostenvergoeding, die volgens haar te hoog is.



6.39.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] op grond van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding dient te voldoen aan [geïntimeerde] , nu [appellante] gedurende de tijd dat het paard door [geïntimeerde] werd verzorgd, getraind en behandeld, daarvoor geen uitgaven heeft gedaan en met de besparing van die uitgaven is verrijkt, terwijl [geïntimeerde] door het maken van de betreffende kosten is verarmd.



6.40.
Het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] geen toestemming heeft gevraagd voor het inschakelen van de hoefsmid en het laten onderzoeken en het (laten) behandelen van het paard, gaat daarom niet op. Dat geldt eveneens voor het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] haar in de veronderstelling heeft gelaten dat de koopovereenkomst was ontbonden, omdat zoals het hof hiervoor heeft overwogen, daarvan geen sprake is geweest.



6.41.
Het ligt op de weg van [geïntimeerde] de door haar geleden schade te onderbouwen. De rechtbank heeft toegewezen een bedrag van € 20.000,- aan stallingskosten, een bedrag van
€ 1.000,- per maand aan stallingskosten vanaf 1 november 2021 totdat het paard wordt opgehaald, een bedrag van € 925,- aan kosten voor de hoefsmid en een bedrag van
€ 1.739,62 aan dierenartskosten, aldus in totaal € 22.664,62.


kosten stalling




6.42.
Volgens [geïntimeerde] bedragen de kosten voor stalling niet € 1.000,- per maand, zoals door de rechtbank als uitgangspunt genomen, maar € 1.500,- per maand. Dit is - aldus [geïntimeerde] - binnen de paardenwereld een zeer reëel bedrag. Zij vordert thans (27 (maart 2020 tot 10 juni 2022) x € 1.500,- =) € 40.500,- aan stallingskosten. [appellante] betwist dat de kosten voor stalling meer dan € 1.000,- per maand bedragen. Zij heeft daartoe reeds in eerste aanleg een factuur uit 2017 in het geding gebracht, waarbij [geïntimeerde] haar ongeveer
€ 1.000,- per maand per paard aan stallingskosten in rekening heeft gebracht.



6.43.
Zonder nadere toelichting van de zijde van [geïntimeerde] , die ontbreekt, valt niet in te zien dat onder deze kosten ten bedrage van € 1.000,- niet de fulltime verzorging en training met inbegrip van eventuele (laser)behandelingen zouden vallen. Voor zover te gelden heeft dat [appellante] in 2017 ook zelf deels zorgdroeg voor verzorging en training, wordt dit naar het oordeel van het hof gecompenseerd doordat het paard gelet op de peesblessure in 2020 niet voltijds kon worden getraind. De door [geïntimeerde] gestelde inflatie over de periode maart 2020 tot juni 2022 is door haar niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Daarbij komt dat de advocaat van [geïntimeerde] bij brief van 18 september 2020 aan de toenmalige jurist van [appellante] heeft bericht dat de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt voor “training, stabling, maintenance and the veterinary treatments and supervising of the Horse” ongeveer € 1.000,- per maand bedroegen.



6.44.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat een bedrag van
€ 1.000,- per maand aan stallingskosten toewijsbaar is. Dit betekent dat in totaal een bedrag groot (27 (maart 2020 tot 10 juni 2022) x € 1.000,- =) € 27.000,- aan stallingskosten toewijsbaar is, met inbegrip van het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van
€ 20.000,- en met inbegrip van het eveneens reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 1.000,- per maand aan stallingskosten vanaf 1 november 2021 totdat het paard wordt opgehaald.


kosten hoefsmid




6.45.

[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat het paard om de twee maanden bekapt en beslagen dient te worden door de hoefsmid. Reeds in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een factuur van 14 december 2020 van de hoefsmid ten bedrage van € 925,- voor “5 maal beslag” betreffende het paard in het geding gebracht. Met inbegrip van dit reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 925,-, vordert [geïntimeerde] thans (€ 925,- + 9 (januari 2021 tot en met 10 juni 2022 om de twee maanden) x € 185,- =) € 2.590,- aan kosten voor de hoefsmid. [appellante] erkent dat het paard om de twee maanden bekapt dient te worden door de hoefsmid. Zij betwist dat het paard, gelet op de peesblessure, steeds om de twee maanden beslagen diende te worden.



6.46.
Nu een paard met een peesblessure niet kan deelnemen aan wedstrijden en ook (langere tijd) niet (volledig) kan worden getraind, acht het hof het aannemelijk - het tegendeel heeft [geïntimeerde] niet onderbouwd met facturen van de hoefsmid - dat het paard na december 2020 niet meer is beslagen, maar slechts is bekapt. Schattenderwijs ervan uitgaande dat de kosten van bekappen ongeveer een derde van de in totaal door de hoefsmid in rekening gebrachte kosten bedraagt, acht het hof over de periode na december 2020 een vergoeding van kosten voor de hoefsmid ter grootte van (17 (januari 2021 tot en met mei 2022) : 2 x € 60,- =) € 510,- redelijk. Dit betekent dat met inbegrip van het al door de rechtbank toegewezen bedrag (€ 925,- + € 510,- =) € 1.435,- aan kosten voor de hoefsmid toewijsbaar is.


kosten dierenartsen




6.47.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] een factuur betreffende de dierenartsenkosten in verband met de maagproblemen van het paard in het geding gebracht. Het hof zal deze kosten, in totaal uitkomend op een bedrag groot € 1.299,80, toewijzen. Dat [geïntimeerde] deze factuur eerst nu in het geding heeft gebracht en dat deze factuur ongedateerd is, zoals [appellante] aanvoert, doet daaraan niet af. De factuur betreft mogelijk een deelfactuur, maar in elk geval staat hierop duidelijk vermeld dat het om kosten voor het paard ‘ [naam] ’ gaat en uit de opsomming van kostenposten en data maakt het hof op dat het hierbij gaat om kosten betreffende het onderzoek naar en de behandeling van de maagproblemen.



6.48.
Reeds in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] facturen betreffende de dierenartskosten in verband met de peesblessure van het paard in het geding gebracht ter onderbouwing van haar vordering dienaangaande ten bedrage van € 1.739,62. Dit bedrag is door de rechtbank toegewezen. In hoger beroep stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat deze facturen ter zake de peesblessure tezamen € 1.809,24 bedragen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in hoger beroep nog andere facturen betreffende de dierenartskosten voor de peesblessure van het paard ten bedrage van € 1.792,04 in het geding gebracht.



6.49.
Het hof onderschrijft de berekening van [geïntimeerde] betreffende de al in eerste aanleg door haar in het geding gebrachte facturen. Voor wat betreft de in hoger beroep in het geding gebrachte facturen is naar het oordeel van het hof sprake van een dubbeltelling met de hiervoor genoemde eerdere facturen voor een bedrag van € 70,- voor kosten van 10 november 2020. Dit betekent dat met inbegrip van het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag aan dierenartskosten betreffende de peesproblemen een bedrag groot (€ 1.809,24 +
€ 1.792,04 - € 70,- =) € 3.531,28 toewijsbaar is. Het enkele feit dat de peesblessure mogelijkerwijs is ontstaan nadat het paard bij [geïntimeerde] was gestald, zoals [appellante] stelt, laat onverlet dat het aan [appellante] als eigenaar van het paard is om de dierenartskosten te betalen. Gesteld noch anderszins gebleken is dat [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de peesblessure en/of van een onjuiste behandeling van de peesblessure. Terecht heeft de rechtbank dan ook de vordering van [appellante] tot benoeming van een deskundige om de waardevermindering van het paard als gevolg van de peesblessure te bepalen afgewezen.


kosten medicatie




6.50.
Verder vordert [geïntimeerde] € 500,- aan kosten voor maagmedicatie. Zij voert in dat kader aan dat zij deze door de dierenarts voorgeschreven medicatie goedkoper in de VS heeft ingekocht. Zij verwijst daarbij naar het verslag van het op 3 maart 2020 door haar dierenarts uitgevoerde gastroscopische onderzoek, waarbij “Omeprazole (Ulcergold/ gastrogard)” is voorgeschreven, en naar een factuur voor “AbPrazole” ten bedrage van USD 1.123,-, met betalingsbewijs van 20 januari 2020. Ook als het hof [geïntimeerde] volgt in haar betoog dat abprazole dezelfde medicatie als omeprazole betreft, is deze vordering niet toewijsbaar, nu [geïntimeerde] heeft nagelaten te onderbouwen dat het paard voor een bedrag van € 500,- van deze medicatie is toegediend.


Voorts in incidenteel hoger beroep



beslag opheffen, onrechtmatige daad, geen schadevergoeding




6.51.
Met de grieven VI en VII stelt [geïntimeerde] de opheffing van het door [appellante] gelegde conservatoire derdenbeslag aan de orde, evenals de onrechtmatigheid hiervan.



6.52.
Na daartoe verkregen verlof heeft [appellante] op 12 oktober 2020 onder de
bank conservatoir beslag laten leggen op de tegoeden van [geïntimeerde] . Het beslag is gelegd ter zekerheidsstelling van de door [appellante] ingestelde vorderingen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat [appellante] ten tijde van de beslaglegging echter geen vordering had op [geïntimeerde] . Onder die omstandigheid is het beslag niet rechtmatig gelegd. De gevorderde opheffing van het beslag is dan ook toewijsbaar. Ook de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellante] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is, is in beginsel toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft in dat verband slechts aangevoerd dat zij schade heeft geleden en lijdt doordat zij niet over de beslagen gelden kon en kan beschikken. Zeker in aanmerking genomen dat slechts een bedrag is beslagen van USD 382,- heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat zij schade heeft geleden dan wel lijdt als gevolg van het beslag. Dit had wel op haar weg gelegen. Het hof wijst de vordering tot (verwijzing naar de schadestaatprocedure voor) schadevergoeding dan ook af.



6.53.
Het hof ziet, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen aanleiding te veronderstellen dat [appellante] zonder prikkel van een dwangsom niet zal voldoen aan de verplichting het beslag op te heffen. Het hof zal dan ook geen dwangsom verbinden aan de veroordeling tot opheffing van het beslag. Het hof acht een termijn van zeven dagen na dagtekening van dit arrest voor opheffing van het beslag door [appellante] redelijk.


Voorts in principaal hoger beroep




6.54.
Met grief XXXXIII klaagt [appellante] erover dat de rechtbank het vonnis ook voor wat betreft het toegewezen deel van de tegenvordering van [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het hof is van oordeel dat [appellante] geen belang heeft bij deze grief daar thans een eindarrest wordt gewezen. Of het bestreden vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is daardoor niet meer relevant.


Voorts in principaal en incidenteel hoger beroep



bewijslevering




6.55.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen daarvoor onvoldoende
hebben gesteld en zij bovendien in hoger beroep niets hebben aangevoerd dat tot andere
conclusies aanleiding kan geven.


slotsom




6.56.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep faalt en het incidenteel hoger beroep deels slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis in conventie bekrachtigen. Nu het hof in reconventie een hoger bedrag aan vergoeding van kosten toewijsbaar acht (€ 27.000,- aan stallingskosten, € 1.435,- aan kosten hoefsmid, € 1.299,80 aan kosten dierenarts maagproblemen en € 3.531,28 aan kosten dierenarts peesblessure =) € 33.266,08 (met inbegrip van de door de rechtbank toegewezen bedragen), zal het hof het vonnis in reconventie in zoverre vernietigen en opnieuw rechtdoende een bedrag groot € 33.266,08 aan vergoeding toewijzen. Nu het paard inmiddels executoriaal is verkocht, ziet het hof aanleiding de voldoening van dit bedrag - anders dan de rechtbank - niet te koppelen aan het ophalen en weer in bezit nemen van het paard. Met recht heeft de rechtbank de wettelijke rente over de schadevergoeding ad € 22.664,62 toegekend vanaf 1 november 2021. Voor zover in hoger beroep een hoger bedrag aan schadevergoeding wordt toegekend, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op de datum van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (9 augustus 2022). Verder zal het hof [appellante] veroordelen om het conservatoire beslag onder de bank op te heffen en voor recht verklaren dat [appellante] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is. Voor het overige zal het bestreden eindvonnis op grond van bovenstaande overwegingen worden bekrachtigd.


proceskosten eerste aanleg




6.57.
De door [geïntimeerde] tegen de proceskosten in reconventie opgeworpen grief VIII slaagt. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in reconventie aangeknoopt bij het uiteindelijk toegewezen bedrag en heeft liquidatietarief III, met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 20.000,- tot € 40.000,-, gehanteerd. De rechtbank is daarbij uitgegaan van het liquidatietarief geldig tot 1 februari 2021, terwijl liquidatietarief III ten tijde van het bestreden vonnis € 721,- per punt bedroeg. Dit betekent dat de proceskosten in reconventie (2,5 punten x 0,5 x € 721,- =) € 901,25 bedragen en dat door de rechtbank (€ 901,25 –
€ 868,75 =) € 32,50 te weinig aan proceskosten is toegewezen. Het hof zal [appellante] alsnog veroordelen tot betaling van een extra bedrag groot € 32,50 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.


proceskosten hoger beroep




6.58.
Als de in het principaal en incidenteel hoger beroep (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellante] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 5.689,- aan griffierecht en op € 6.474,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1,5 punt tarief VI in hoger beroep à € 4.316,- per punt), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 2.158,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt x 0,5 x tarief VI in hoger beroep), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.


proceskosten incident




6.59.
Als de in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv in het ongelijk gestelde partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten hiervan. De kosten in dit incident aan de zijde van [appellante] worden begroot aan de hand van het thans geldende liquidatietarief, zijnde een bedrag van (1 punt x tarief II in hoger beroep à € 1.183,- per punt) € 1.183,- voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.


nakosten




6.60.
De door [geïntimeerde] en in het incident door [appellante] gevorderde veroordeling in de nakosten is eveneens toewijsbaar. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).





7De uitspraak

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:

vernietigt het bestreden vonnis voor zover [appellante] in reconventie is veroordeeld om aan [geïntimeerde] voorafgaande aan het ophalen en weer in bezit nemen van het paard te voldoen een bedrag van € 22.664,62 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, alsmede met een bedrag van € 1.000,- voor iedere maand die na 1 november 2021 tot aan het ophalen van het paard bij [geïntimeerde] zal zijn verstreken;

en in zoverre opnieuw rechtdoende in reconventie:

veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 33.266,08 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag groot
€ 22.664,62 vanaf 1 november 2021 tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over het meerdere groot € 10.601,46 vanaf 9 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;

veroordeelt [appellante] om binnen zeven dagen na dagtekening van deze uitspraak het door haar ten laste van [geïntimeerde] op 12 oktober 2020 gelegde conservatoire beslag onder de Coöperatieve Rabobank op te heffen;

verklaart voor recht dat [appellante] uit hoofde van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige beslaglegging;

veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag groot € 32,50 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van deze uitspraak;

bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie en in reconventie voor het overige;

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 5.689,- aan griffierecht en op € 6.474,- aan salaris advocaat in principaal hoger beroep en op € 2.158,- aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] op
€ 1.183,- en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 maart 2023.

griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak