Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2023:19131 
 
Datum uitspraak:31-08-2023
Datum gepubliceerd:07-12-2023
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:23-4421
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:vovo tegen weigering verlenging begunstigingstermijn voor beëindigen bewoning bedrijfswoning afgewezen; kortsluiting
Trefwoorden:bedrijfswoning
bestemmingsplan
glastuinbouwbedrijf
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/4421 en SGR 23/4424


uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen



[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J.H. van Baalen),

en



het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, het college
(gemachtigde: mr. S.A. Stokkers).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] Holding, te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
(gemachtigde: mr. M.R. Plug).




Inleiding

Bij besluit van 10 januari 2023 (het primaire besluit) heeft het college de termijn die aan eiser was gegund om de bewoning van de woning aan de [adres] te [plaats] te beëindigen, verlengd tot 1 april 2023.

Bij besluit van 27 juni 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij dit besluit gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft ook schriftelijk gereageerd.

Eiser heeft nadere stukken overgelegd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser, vergezeld door mr. [naam] , de gemachtigde van het college en de gemachtigde van belanghebbende.



Totstandkoming van het besluit

1. Eiser bewoont met zijn gezin een bedrijfswoning aan de [adres] in [plaats] . Vaststaat dat eiser de bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan bewoont, omdat hij niet meer werkzaam is bij het glastuinbouwbedrijf waartoe de bedrijfswoning behoort. Belanghebbende heeft het college daarom verzocht handhavend op te treden en eiser te gelasten de bewoning van de bedrijfswoning te beëindigen.


1.1
Bij besluit van 16 april 2018 heeft het college eiser gelast om de bewoning van de bedrijfswoning te beëindigen en beëindigd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 20.000,- ineens.



1.2.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na het besluit op bezwaar.



1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college de door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.



1.4.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak op het beroep.



1.5.
Bij uitspraak van 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het door onder meer eiser tegen het besluit van 15 oktober 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknrs. SGR 18/7305, SGR 18/7721 en SGR 18/8036).



1.6.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.



1.7.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft met de uitspraak van 24 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2457) het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling heeft het besluit van 15 oktober 2018 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. De besluiten van 15 oktober 2018 en 16 april 2018 zijn door de Afdeling met terugwerkende kracht geschorst tot zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak van de Afdeling.



1.8.
Eiser heeft het college vervolgens verzocht om de termijn waarbinnen hij de bewoning van de bedrijfswoning moet staken, na afloop van de termijn van zes maanden op te schorten met een jaar.



1.9.
Met het primaire besluit van 10 januari 2023 heeft het college de termijn voor het beëindigen van de bewoning verlengd tot uiterlijk 1 april 2023.



1.10.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.



1.11.
Het college heeft de begunstigingstermijn vervolgens verlengd tot zes weken na het besluit op bezwaar.



1.12.
Met het bestreden besluit van 27 juni 2023 heeft het college het primaire besluit van 10 januari 2023, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie Midden-Delfland van 5 juni 2023, in stand gelaten.



1.13.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.



1.14.
Vervolgens heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de zitting op 17 augustus 2023.





Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hij doet dat aan de hand van de door eiser aangevoerde gronden. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 augustus 2022 het besluit van 15 oktober 2018 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Afdeling heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat handhavend optreden in dit geval niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de gevolgen van handhavend optreden voor eiser en zijn gezin ingrijpend zijn, volgt de Afdeling het college in zijn standpunt dat het algemeen belang dat is gediend bij handhaving van het bestemmingsplan en de inbreuk op het eigendomsrecht van belanghebbende in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen van eiser en zijn gezin.

4. De Afdeling heeft de besluiten van 15 oktober 2018 en 16 april 2018 met terugwerkende kracht geschorst tot zes maanden na verzending van de uitspraak op het hoger beroep. Als gevolg van deze uitspraak van de Afdeling is eiser in de gelegenheid gesteld om binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak alsnog te voldoen aan de opgelegde last om de bewoning van de bedrijfswoning te beëindigen en beëindigd te houden. Deze termijn eindigde op 26 februari 2023.

5. Nu de Afdeling reeds heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 april 2018, kan die rechtmatigheid niet nogmaals ter discussie worden gesteld in deze procedure. Het gaat nu uitsluitend nog over de vraag of het college aanleiding had moeten zien de begunstigingstermijn van het handhavingsbesluit (andermaal) te verlengen.

6. Eiser betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Hij voert aan dat zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting in bezwaar ten onrechte en onbevoegdelijk door het college is afgewezen.


6.1.
Eiser is bij brief van 27 maart 2023 uitgenodigd voor een hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie op 25 april 2023. Bij e-mailbericht van 4 april 2023 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om de hoorzitting te verplaatsen omdat hij op 25 april 2023 in verband met vakantie verhinderd is. Dit verzoek is afgewezen door een ambtenaar in dienst van de gemeente Midden-Delfland. Eiser wijst er terecht op dat op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening bezwaarschriftencommissie Midden-Delfland 2018 de fungerend voorzitter van de bezwaarschriftencommissie dient te beslissen op een verzoek om uitstel van de hoorzitting. Dat betekent dat de ambtenaar die het uitstelverzoek heeft afgewezen, niet bevoegd was hierop te beslissen. Niet gebleken is dat de fungerend voorzitter van de bezwaarschriftencommissie op de hoogte was van de afwijzing van het uitstelverzoek of hiermee heeft ingestemd. Het betoog slaagt.



6.2.
Het voorgaande betekent dat eiser in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat de standpunten van eiser afdoende blijken uit de door hem in deze procedure overgelegde stukken en dat hij ter zitting ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om deze nader toe te lichten en te reageren op hetgeen het college en de belanghebbende naar voren hebben gebracht. De voorzieningenrechter acht het daarmee aannemelijk dat eiser door het achterwege blijven van de hoorzitting in bezwaar niet is benadeeld.

7. Eiser voert aan dat het college geen inzichtelijke belangenafweging heeft gemaakt, terwijl de Afdeling daartoe in de uitspraak van 24 augustus 2022 opdracht heeft gegeven. Verder betoogt eiser, samengevat weergegeven, dat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestaat. Eiser wijst er in dit verband op dat hij bij het college een verzoek heeft ingediend om de bedrijfswoning planologisch te wijzigen in een plattelandswoning, zodat hij hier met zijn gezin kan blijven wonen. Tegen de afwijzing van dit verzoek door het college is momenteel een beroepsprocedure aanhangig. Daarnaast is eiser een civiele procedure gestart om aandelen ter herkrijgen in de onderneming waartoe de bedrijfswoning behoort. Ook langs die weg kan de overtreding volgens eiser binnen afzienbare tijd worden beëindigd.



7.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een begunstigingstermijn ertoe strekt de overtreder de gelegenheid te bieden de overtreding te beëindigen zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn komt het bestuursorgaan enige vrijheid toe. De begunstigingstermijn strekt er niet toe eiser in de gelegenheid te stellen de uitkomst van een door hem ingesteld beroep af te wachten.



7.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de met het besluit van 16 april 2018 gestelde begunstigingstermijn als gevolg van de tegen dit besluit gevoerde procedures is verlengd tot 31 augustus 2023. Dat betekent dat eiser inmiddels ruim vijf jaar de gelegenheid heeft gehad om te voldoen aan de hem opgelegde last onder dwangsom. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat deze termijn te kort was om aan de last te voldoen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij tevergeefs op zoek is geweest naar alternatieve woonruimte, maar dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat binnen een aanvaardbare afstand van de bedrijfswoning geen geschikte woonruimte te vinden is. De door eiser genoemde persoonlijke omstandigheden die volgens hem in de weg staan aan het voldoen aan de last, acht de voorzieningenrechter evenzeer onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat één van zijn kinderen hooggevoelig is en daarom grote moeite zal hebben met een verhuizing. Hoewel invoelbaar is dat de gelaste verhuizing ingrijpende gevolgen zal hebben voor eiser en zijn gezin, heeft eiser niet nader onderbouwd dat deze gevolgen van dien aard zijn dat niet van hem en zijn gezin gevergd kon worden om binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de opgelegde last onder dwangsom te voldoen. Eiser en zijn gezin hebben, gelet op de begunstigingstermijn en de herhaaldelijke verlenging daarvan, immers gedurende ruime tijd gelegenheid gehad om te berusten in en te wennen aan het idee dat zij de bedrijfswoning op enig moment moesten verlaten. Dat is temeer het geval nu zij sinds de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022 wisten dat de rechtsgevolgen van de last onder dwangsom definitief in stand waren gelaten en dat zij vanaf dat moment nog zes maanden de gelegenheid hadden om de bedrijfswoning te verlaten.



7.3.
Het college heeft in de lopende civiele procedure en de procedure over de wijziging van de bestemming van de bedrijfswoning geen aanleiding hoeven zien om de begunstigingstermijn andermaal te verlengen. Die procedures hebben betrekking op de vraag of (inmiddels alsnog) concreet zich op legalisering van de overtreding bestaat. Nog daargelaten of die vraag in dit stadium van de procedure nog aan de orde kan komen, is de voorzieningenrechter van concreet zicht op legalisering niet gebleken. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de uitkomst van de genoemde civiele en bestuursrechtelijke procedures nog ongewis is en dat ter zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over de vraag of de uitkomst van de civiele procedure tot legalisering van de overtreding kan leiden. Van een concreet zicht op legalisering is onder die omstandigheden geen sprake.




Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit standhoudt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt mee dat aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten stelt de voorzieningenrechter aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).




Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-;

- gelast dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
31 augustus 2023.












griffier


voorzieningenrechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2147


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2797
Link naar deze uitspraak