Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2024:1525 
 
Datum uitspraak:22-03-2024
Datum gepubliceerd:27-03-2024
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:ak_23_987
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Beroep tegen tegemoetkoming in planschade en toegekende nadeelcompensatie. Het beroep is gegrond, omdat in het primaire besluit ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de door eisers gemaakte taxatiekosten en dit in het bestreden besluit is gehandhaafd. De tegemoetkoming in planschade, het bedrag aan nadeelcompensatie en de vergoeding voor juridische kosten in verband met de reactie op het conceptadvies blijven zoals die door de minister zijn toegekend.
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
bouwvergunning
perceel
planschade
tarieven
taxatie
veehouderij
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/987

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen



[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen,

en



de minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister), verweerder,
gemachtigden: mr. R.J.A. Soupart en mr. M. Oerlemans.




Inleiding

Bij besluit van 6 april 2022 (het primaire besluit) heeft de minister aan eisers een tegemoetkoming in schade van € 45.000,- toegekend en een vergoeding van € 2.400,- voor tijdelijke derving van woongenot, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de minister in het primaire besluit aan eisers een vergoeding van € 1.750,- toegekend voor kosten van ingeschakelde juridische bijstand.

Bij besluit van 30 november 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met aanvulling van de motivering daarvan.

Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.

De minister heeft verweer gevoerd.

De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Namens eisers was [eiser 1] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 1] ([naam 1]), werkzaam bij [bedrijf], als deskundige. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.




Beoordeling door de rechtbank


Bevoegdheid rechtbank en overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet



1.1
Het gaat in deze zaak om een besluit op grond van artikel 22 van de Tracéwet. Als gevolg van een wijziging op 1 januari 2021 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) is de rechtbank bevoegd om van het onderhavige beroep kennis te nemen.


1.2
Verder is op 1 januari 2024 de Tracéwet ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.17 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. Dit betekent dat op dit geschil het oude recht van toepassing blijft.



1.3
Voor de artikelen die in deze uitspraak worden genoemd geldt dat dit de artikelen zijn zoals die luidden op 30 november 2022 (de datum van het bestreden besluit).


Aanleiding




2.1
Eisers wonen samen met hun (schoon)ouders op het perceel aan de [adres] in [woonplaats] (de locatie). Ook exploiteren eisers op dit perceel een aannemersbedrijf en een agrarisch bedrijf (veehouderij).



2.2
Bij brief van 2 april 2020 hebben eisers de minister verzocht om vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van het bij besluit van 20 augustus 2013 vastgestelde Tracébesluit N18 Varsseveld-Enschede (het Tracébesluit). Dit besluit voorziet voor het tracégedeelte tussen Groenlo en Haaksbergen in de aanleg van een nieuw tracé voor de N18 met twee rijbanen met elk één rijstrook. In hun verzoek van 2 april 2020 stellen eisers dat het Tracébesluit enerzijds leidt tot inkomensschade voor de bedrijven die zij op de locatie exploiteren en anderzijds tot waardevermindering van de twee woningen die daar aanwezig zijn.



2.3
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eisers heeft de minister een adviescommissie (de commissie) als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019 (de Beleidsregel) ingesteld. Deze commissie heeft op 24 augustus 2021 een conceptadvies uitgebracht. Eisers hebben op dit conceptadvies gereageerd en ook hebben zij naar aanleiding daarvan aanvullende stukken ingediend. Daarna heeft de commissie op 11 maart 2022 een definitief advies uitgebracht.


Het advies van de commissie


3. In het advies van de commissie is onder meer het volgende vermeld.


Omvang van het verzoek om schadevergoeding




3.1
Per brief van 14 mei 2020 hebben eisers meegedeeld dat op basis van een nader onderzoek is vastgesteld dat voor de bedrijven die op de locatie aanwezig zijn géén sprake is van inkomensschade. Wel hebben eisers gesteld dat als direct gevolg van het planologisch mogelijk worden van de weg, het bouwblok is gemaximeerd tot 1,5 hectare, terwijl dit voorheen maximaal 3 hectare was, waardoor de uitbreidingsmogelijkheden zijn beperkt. Bovendien stellen eisers dat als direct gevolg van het Tracébesluit de mogelijkheid is vervallen om een extra woning te realiseren. Verder hebben zij tijdens de hoorzitting op
7 september 2020 aangegeven hinder te hebben ondervonden van de uitvoeringswerkzaamheden van het project. Ook hebben zij de commissie gevraagd aandacht te besteden aan de noodzakelijke draaibeweging van de vrachtwagens ter plaatse van de locatie en de consequenties daarvan, nu de [adres] voor doorgaand verkeer is afgesloten.


Beoordelingskader




3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is in artikel 22 van de Tracéwet slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade afgeweken, dat de minister bevoegd is tot het nemen van het besluit. Omdat de rechtspositie van een belanghebbende voor het overige niet anders is dan bij toepassing van de planschaderegeling, is er volgens de Afdeling aanleiding voor overeenkomstige toepassing van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op verzoeken om schadevergoeding in de zin van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet.
Voor zover het Tracébesluit en het ter plaatse vigerende bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, dient de aanvraag van eisers dan ook te worden getoetst aan de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade, zoals neergelegd in de artikelen 6.1 en verder van de Wro. Voor zover de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit, maar van daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen, moet de aanvraag om schadevergoeding mede worden aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie.


Planschade in de vorm van waardevermindering onroerende zaak




3.3
De peildatum voor de beoordeling van de schade van eisers is 11 september 2013, omdat het Tracébesluit op die datum in werking is getreden. Beoordeeld moet worden of eisers door het Tracébesluit (de nieuwe situatie) in een gewijzigde planologische situatie zijn komen te verkeren ten opzichte van het planologische regime dat op de peildatum gold (de oude situatie) en daardoor schade lijden of zullen lijden.



3.4
Als datum voor de voorzienbaarheid geldt 1 maart 2005. Op die datum waren eisers al eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: het object). Voor zover het betreft de eigendomsverkrijging van het object is dan ook geen sprake van actieve risicoaanvaarding. Wel is sprake van passieve risicoaanvaarding, omdat eisers pas op 30 juni 2008 een aanvraag voor een bouwvergunning voor het bouwen van een extra woning op de locatie hebben ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (het college). De commissie heeft geconcludeerd dat in de oude situatie de geldende bestemming het realiseren van een extra woning niet toestond. Voor zover de aanvraag van 30 juni 2008 tevens moet worden opgevat als een verzoek om af te wijken van die bestemming, is de commissie van mening dat eisers kan worden verweten dat zij niet eerder concrete pogingen hebben ondernomen om de bouwmogelijkheden te benutten. Omdat eisers passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen en omdat het Tracébesluit de bestaande bouwmogelijkheden van eisers niet (verder) heeft beperkt, heeft de commissie mogelijke schade als gevolg van het vervallen van de bouwmogelijkheid voor een extra woning buiten beschouwing gelaten.



3.5
Geconcludeerd wordt dat de nieuwe situatie voor eisers een aanzienlijke verslechtering van de geluidssituatie, uitzichtverslechtering, beperkte omrijschade, enig nadelig effect van auto- en vrachtwagenverlichting en een verslechtering van de luchtkwaliteit bij hun woningen oplevert. Deze schadefactoren gezamenlijk maken dat in de nieuwe situatie, ten opzichte van de oude situatie, sprake is van zware schade voor eisers.



3.6
De waarde van het object, direct voorafgaand aan de peildatum, wordt getaxeerd op € 500.000,-. De waarde van het object op of direct na de peildatum wordt getaxeerd op
€ 445.000,-. Dit betekent dat de waardevermindering van het object als gevolg van het Tracébesluit € 55.000,- is. Dat is een vermindering van 11% van de getaxeerde waarde voorafgaande aan de planologische wijziging. Dat past bij de kwalificatie ‘zware schade’. De waardevermindering van het object van € 55.000,- is de schade die in dit geval als planschade kan worden aangemerkt. Verder is het gerechtvaardigd om daarop uitsluitend het minimumforfait van 2% van de waarde van het object, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, in mindering te brengen, omdat dat binnen het normale maatschappelijke risico valt. Op basis hiervan is de tegemoetkoming in de planschade vastgesteld op € 45.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.


Nadeelcompensatie




3.7
De peildatum voor het ontstaan van eventueel vergoedbare schade in de vorm van tijdelijke derving van het woongenot is de datum waarop de uitvoeringswerkzaamheden nabij de [adres] ter hoogte van het object zijn aangevangen. De voorbereidende werkzaamheden in de vorm van het kappen van bomen en het verleggen van kabels en leidingen in het algemeen zijn gestart vanaf juli 2015. De meer intensieve uitvoeringswerkzaamheden nabij het object zijn gestart tegen het einde van 2016 en afgerond in april 2018. Als datum voor de aanvang van de schadeperiode wordt 1 november 2016 gehanteerd. De totale duur van de (meer intensieve) uitvoeringswerkzaamheden bedraagt daarmee circa 18 maanden.



3.8
Als methode voor de bepaling van verminderd woongenot vanwege tijdelijke hinder wordt de zogenaamde huurwaarde en huurwaardevermindering gehanteerd. De (fictieve) huurwaarde van het object op de peildatum 1 november 2016 is getaxeerd op € 2.000,- per maand. Rekening houdend met de aard, ernst en duur van de uitvoeringswerkzaamheden is de huurwaardevermindering van het object gedurende die werkzaamheden bepaald op 20% van de huurwaarde, dus op € 400,- per maand. Op basis hiervan is de derving van de huurwaarde vanwege verminderd woongenot gedurende de periode dat de uitvoeringswerkzaamheden plaatsvonden vastgesteld op € 7.200,- (18 x € 400,-).



3.9
Op basis van artikel 3 van de Beleidsregel komt alleen de schade als gevolg van uitvoeringswerkzaamheden die het normaal maatschappelijk risico overstijgt voor vergoeding in aanmerking. Daarvan is in dit geval sprake, omdat de hinder veroorzakende werkzaamheden gedurende een tijdsbestek van ongeveer 18 maanden plaatsvonden en van invloed zijn geweest op het woon- en leefklimaat in en rond de woning en tuin van eisers. Voor de vaststelling van de hoogte van het normaal maatschappelijk risico heeft de commissie aansluiting gezocht bij rechtspraak van de Afdeling en rechtbanken. Mede op basis van deze rechtspraak heeft de commissie geconcludeerd dat een deel van de hinder in de vorm van een periode van één jaar tot het normaal maatschappelijk risico van eisers behoort. Daarbij is ook van belang dat de uitvoeringswerkzaamheden niet voortdurend hebben plaatsgevonden en uitsluitend in de laatste paar maanden ook deels tijdens de nachtelijke uren. Hieruit volgt dat een periode van 6 maanden boven het normaal maatschappelijk risico uitstijgt, zodat van de schade een bedrag van € 2.400,- voor vergoeding in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente.


Deskundigenbijstand




3.10
De kosten die eisers hebben gemaakt voor de door hen ingeschakelde taxateurs waren niet noodzakelijk. Er bestaan gerede twijfels over de vraag of die taxateurs bij hun taxatie de juiste peildatum en de juiste geldende planologische uitgangspunten hebben gehanteerd. Daarom wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor de door eisers gemaakte taxatiekosten van € 1.000,-.



3.11
Voor de door eisers gemaakte kosten van juridische bijstand acht de commissie een vergoeding voor 10 uren tegen een uurtarief van € 175,- redelijk. Omdat eisers de BTW als voorbelasting kunnen verrekenen, hoeft de BTW over dat bedrag niet te worden vergoed.


De toegekende schadevergoeding


4. Op basis van het advies van de commissie heeft de minister in het primaire besluit, dat is gehandhaafd in het bestreden besluit, aan eisers de volgende vergoedingen toegekend:
- een tegemoetkoming in de schade van € 45.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente
vanaf 3 april 2020 tot de dag der algehele voldoening;
- een vergoeding van € 2.400,- voor tijdelijke derving van woongenot, te vermeerderen met
wettelijke rente vanaf 3 april 2020 tot de dag der algehele voldoening;
- een vergoeding van deskundigenkosten van € 1.750,- (exclusief BTW).


Beoordeling van het beroep


5. Eisers voeren tegen het bestreden besluit meerdere beroepsgronden aan. Die zal de rechtbank hieronder afzonderlijk bespreken en beoordelen.


De waarde van het object direct vóór de peildatum




6.1
Eisers zijn het eens met de conclusie van de commissie dat sprake is van zware schade. Ook zijn zij het ermee eens dat het minimumforfait van 2% van de waarde van het object, onmiddellijk vóór de peildatum, op de schade in mindering is gebracht als vallend binnen het normale maatschappelijke risico. Eisers bestrijden alleen dat de waarde van het object, onmiddellijk vóór de peildatum, € 500.000,- bedraagt. Ter onderbouwing hiervan hebben zij gewezen op het taxatierapport dat [naam 1] en ing. [naam 2] ([naam 2]), twee lokale makelaars, op 26 oktober 2021 hebben opgesteld. Hierin is de waarde van het object op de waardepeildatum 20 augustus 2013 getaxeerd op € 610.000,-. Eisers zien geen duidelijke reden voor dit grote verschil en zijn van mening dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het bestreden besluit is vastgehouden aan de door de commissie vastgestelde waarde.



6.2
Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur om een reactie op wat over het advies is aangevoerd. Verder spelen bij de waardering van onroerende zaken niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.



6.3
De rechtbank is van oordeel dat de minister de door de commissie getaxeerde waarde van het object, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De commissie heeft de waarde van
€ 500.000,- bepaald aan de hand van de verkoopprijzen van zes vergelijkbare onroerende zaken die rond de peildatum 11 september 2013 zijn verkocht. Daarbij heeft zij rekening gehouden met het planologische uitgangspunt dat per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijfswoning aanwezig mag zijn, met dien verstande dat inwoning (onder voorwaarden) is toegestaan. Verder is de commissie in haar advies van 11 maart 2022 ingegaan op wat eisers hebben aangevoerd tegen de door haar bepaalde waarde en op de ter onderbouwing daarvan overgelegde taxatie. De commissie heeft gemotiveerd waarom zij in de taxatie van [naam 1] en [naam 2] geen reden ziet om te concluderen dat de door haar bepaalde waarde van
€ 500.000,- onjuist of te laag is. In wat eisers hiertegen in beroep aanvoeren, ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de taxatie van de commissie of de begrijpelijkheid daarvan. Verder blijkt uit het taxatierapport van [naam 1] en [naam 2] niet zonder meer dat het taxatierapport van de commissie onjuist is en ook hebben eisers de door de commissie gehanteerde referentieobjecten niet bestreden. Zo bevat het taxatierapport van [naam 1] en [naam 2] enkel in de bijlage een uitdraai van de verbeelding van het planologische regime, maar verdere informatie over de geldende planologische situatie ter plaatse vóór de peildatum ontbreekt en is ook niet betrokken in het taxatierapport zelf. Dit taxatierapport is niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het geldende planologische regime. De rechtbank ziet in wat eisers in beroep aanvoeren dan ook geen reden om te oordelen dat de minister de waardebepaling van de commissie in redelijkheid niet heeft mogen volgen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.


Aanvraag bouwvergunning woning




7.1
Eisers hadden plannen om een extra (bedrijfs)woning te realiseren op de locatie en hebben die plannen nog steeds. Volgens hen heeft het college nog steeds geen besluit genomen op de aanvraag van 30 juni 2008 en ook hebben zij die aanvraag nooit ingetrokken. Zij stellen dat het college die aanvraag niet verder heeft behandeld, omdat destijds nog niet duidelijk was of en, zo ja, waar de N18 zou worden gerealiseerd. Volgens eisers werd op een gegeven moment duidelijk dat de bouwmogelijkheid voor een extra bedrijfswoning zou gaan vervallen, als gevolg van de afstand tussen de aangevraagde nieuwe woning en het nieuw te realiseren tracé. Daarna hebben zij geen contact meer gehad met de gemeente over de aanvraag van 30 juni 2008. Volgens eisers staat echter vast dat als gevolg van het Tracébesluit en de realisatie van de N18 de bouwmogelijkheid voor de extra bedrijfswoning op de locatie is vervallen. Voor deze schade had een vergoeding moeten worden toegekend. Daarnaast zijn eisers van mening dat ook een vergoeding moet worden toegekend voor de architectenkosten die zij hebben gemaakt voor het opstellen van de aanvraag van 30 juni 2008.



7.2
De commissie heeft in haar advies van 11 maart 2022 vastgesteld dat op 30 juni 2008 het realiseren van een tweede bedrijfswoning niet was toegestaan volgens de bestemming die toen voor de locatie gold. Wel bevatte die bestemming een vrijstellingsmogelijkheid van het verbod om een tweede bedrijfswoning te realiseren. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling heeft de commissie geconcludeerd dat een in een bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing moet worden gelaten, nog los van het feit dat niet vaststaat dat eisers voldeden aan de voorwaarden voor die vrijstellingsmogelijkheid. Daarnaast heeft de commissie geconcludeerd dat, zoals vermeld in rechtsoverweging 3.4, eventuele schade als gevolg van het niet kunnen realiseren van een tweede bedrijfswoning wegens passieve risicoaanvaarding niet voor vergoeding in aanmerking komt.



7.3
Ter zitting hebben eisers verklaard dat zij de aanvraag voor een bouwvergunning voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning weliswaar op 30 juni 2008 hebben ingediend, maar dat hun bedrijf pas sinds 2011/2012 groot genoeg is om in aanmerking te komen voor een tweede bedrijfswoning. Ook hebben eisers ter zitting aangegeven dat zij het college zullen vragen om de behandeling van de aanvraag van 30 juni 2008 weer op te pakken, nu die aanvraag nooit is ingetrokken en daar ook nooit een besluit op is genomen.



7.4
De rechtbank ziet in wat eisers op dit punt aanvoeren geen aanleiding om te oordelen dat door het Tracébesluit een bestaande planologische mogelijkheid voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning is vervallen, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden. Dat hebben eisers niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Reeds om deze reden is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen schadevergoeding hoeft te worden betaald voor het eventueel vervallen van de mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning te bouwen als gevolg van het Tracébesluit.


De mogelijkheid om te keren met vrachtwagens




8.1
Eisers voeren verder aan dat op basis van het planologische regime in de oude situatie voor vrachtwagens die de locatie bezochten de mogelijkheid bestond om te keren op de openbare weg, zonder om te hoeven rijden. Door het Tracébesluit is die mogelijkheid vervallen, waardoor vrachtwagens in de nieuwe situatie wel moeten omrijden. Dat heeft consequenties voor de bedrijfsvoering van eisers en leidt bedrijfsmatig tot schade. Eisers hebben een voorstel gedaan voor een mogelijke oplossing voor dit probleem en zij vragen de minister of Rijkswaterstaat om bij te dragen aan het realiseren van deze oplossing.



8.2
De minister heeft zich in het bestreden besluit, in navolging van de commissie, op het standpunt gesteld dat geen rechten kunnen worden ontleend aan het keren op de openbare weg en dat het vervallen van de keermogelijkheid moet worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Ook heeft de minister in het bestreden besluit gesteld dat vrachtwagens op de locatie zelf moeten keren of achteruit terug moeten rijden en dat daarom van omrijschade geen sprake is. In verweer heeft de minister nog aangevoerd dat bij de vergelijking van de oude planologische situatie met de nieuwe moet worden uitgegaan van de voor eisers meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de gronden. In de meest ongunstige invulling van de oude situatie is het volgens de minister denkbaar dat ook niet meer op de openbare weg kon worden gekeerd en alleen nog maar op de locatie zelf. Dit betekent volgens de minister dat de nieuwe situatie voor eisers op dit punt geen verslechtering oplevert, als gevolg waarvan zij schade lijden.



8.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat deze grond betrekking heeft op inkomensschade van de bedrijven van eisers en niet op de waardevermindering van het object. Dit hebben eisers ter zitting ook erkend. Ook hebben zij ter zitting bevestigd dat zij hun verzoek om een vergoeding voor inkomensschade van hun bedrijven bij de commissie hebben ingetrokken. Deze beroepsgrond heeft dus betrekking op gestelde schade waarvoor eisers geen vergoeding aan de minister hebben gevraagd. De beroepsgrond valt daarom buiten de beoordeling die de minister in het bestreden besluit moest maken en buiten de omvang van dit geschil. Reeds op grond hiervan kan deze beroepsgrond niet slagen. Daarnaast komen de standpunten die de minister op dit punt heeft ingenomen de rechtbank niet onlogisch voor.


Hinder als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden




9.1
Eisers stellen dat zij ernstige overlast hebben gehad van de (intensieve) uitvoeringswerkzaamheden die hebben plaatsgevonden tussen eind 2016 en april 2018. Het bedrag aan nadeelcompensatie dat de minister daarvoor aan hen heeft toegekend staat niet in verhouding tot de omvang en de ernst van de hinder die zij hebben ondervonden. Ter onderbouwing hiervan wijzen eisers op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT0572. De situatie waarop die uitspraak ziet is volgens eisers vergelijkbaar met hun situatie, omdat in dat geval ook sprake was van een periode van overlast van 18 maanden. Eisers vinden het niet gerechtvaardigd dat in dit geval een periode van 12 maanden wordt aangemerkt als behorende tot het normaal maatschappelijk risico. Omdat de feitelijke overlast langer heeft geduurd dan 18 maanden en omdat gedurende de periode van eind 2016 tot april 2018 sprake was van ernstige overlast, zijn eisers van mening dat zij recht hebben op een compensatie voor meer dan zes maanden.



9.2
De rechtbank stelt vast dat eisers de door de commissie gehanteerde methode voor het bepalen van het verminderd woongenot niet hebben bestreden. Ook de door de commissie vastgestelde huurwaardevermindering van € 400,- per maand hebben zij niet bestreden. Ter zitting hebben eisers bevestigd dat het hun alleen gaat om het aantal maanden waarover de vergoeding van € 400,- is toegekend.



9.3
Haar conclusie dat in dit geval een periode van zes maanden van overlast voor vergoeding in aanmerking komt, heeft de commissie met name gebaseerd op vijf uitspraken van de Afdeling en rechtbanken. Daarbij heeft de commissie de aard, ernst en duur van de overlast in dit geschil afgezet tegen de aard, ernst en duur van de overlast die in die uitspraken aan de orde was. Ter zitting heeft de minister ter verduidelijking hiervan nog een aanvullend overzicht overgelegd waarin een en ander in kolommen naast elkaar is gezet. De rechtbank is van oordeel dat de commissie en de minister voldoende hebben gemotiveerd dat het in dit geval gerechtvaardigd is om een periode van twaalf maanden aan te merken als behorend tot het normaal maatschappelijk risico. Dit betekent dat de rechtbank de vergoeding van € 2.400,- voor de ondervonden overlast tijdens de uitvoeringswerkzaamheden niet te laag of anderszins onredelijk vindt. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2005 leidt niet tot een ander oordeel. De commissie heeft die uitspraak bij haar advies betrokken. Daarnaast kan uit die uitspraak niet worden afgeleid dat in dit geval voor een langere periode dan zes maanden een vergoeding van
€ 400,- per maand moet worden toegekend wegens de ondervonden overlast. Deze beroepsgrond slaagt niet.


Vergoeding van deskundigenkosten (taxatie)




10.1
Eisers hebben naar aanleiding van het conceptadvies van de commissie deskundigen ([naam 1] en [naam 2]) ingeschakeld om te onderbouwen dat de commissie de waarde van het object, direct vóór de peildatum, te laag heeft getaxeerd. De kosten van het opstellen van de taxatie door deze deskundigen bedragen € 1.000,- (exclusief BTW). Eisers zijn van mening dat de minister dit bedrag moet vergoeden.



10.2
De minister heeft zich in het bestreden besluit, in navolging van de commissie, op het standpunt gesteld dat de taxatiekosten van € 1.000,- niet noodzakelijkerwijs zijn gemaakt, omdat het door eisers overgelegde taxatierapport niet relevant is gebleken voor de uitkomst van dit geschil en de vraag wat de waarde van het object op de peildatum is. Volgens de minister verschafte de taxatie van de commissie daarvoor voldoende inzicht en ook heeft de commissie beargumenteerd waarom de door eisers overgelegde taxatie te wensen overlaat. De commissie heeft in haar advies onder meer geconcludeerd dat twijfel bestaat over de planologische uitgangspunten die zijn gehanteerd in de door eisers overgelegde taxatie. Ook zijn volgens de commissie niet alle referentieobjecten uit die taxatie geschikt om ten grondslag te leggen aan de waardebepaling van het object op de peildatum.



10.3
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro vergoedt het bestuursorgaan, indien het een tegemoetkoming in planschade toekent, ook de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. Daarbij geldt als uitgangspunt dat kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn (dubbele redelijkheidstoets). Voor het antwoord op de vraag of het inroepen van niet-juridische deskundige bijstand redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of de aanvrager, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door het bestuursorgaan van een voor de beslissing op de aanvraag mogelijk relevante vraag. Daarbij is niet van belang of het commentaar van de door de aanvrager ingeschakelde deskundige heeft geleid tot aanpassing van het advies.



10.4
De rechtbank overweegt dat in dit geschil de waarde van het object, onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het Tracébesluit, een belangrijke rol speelt. Mede gelet daarop acht de rechtbank het redelijk dat eisers deskundige bijstand hebben ingeschakeld. Eisers mochten ervan uitgaan dat die deskundigen een relevante bijdrage zouden leveren aan de onderbouwing van hun standpunt over die waarde en aan een voor hen gunstige beslissing van de minister daarover. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de stukken blijkt dat aan het conceptadvies van de commissie geen (kenbaar) taxatierapport ten grondslag ligt. In de voetnoot op bladzijde 47 van het definitieve advies staat namelijk dat de bezwaren van eisers tegen de getaxeerde waarde van het object en het ter onderbouwing daarvan overgelegde taxatierapport de commissie heeft doen besluiten om ook een taxatierapport van het object als bijlage bij het advies op te nemen. Ook deze omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het inroepen van niet-juridische deskundige bijstand door eisers in dit geval redelijk was. Dat het door eisers overgelegde taxatierapport niet heeft geleid tot aanpassing van het advies is, gelet op de genoemde jurisprudentie, niet van belang. Daarnaast ziet de rechtbank in de stelling van de minister en de commissie, dat het door eisers overgelegde taxatierapport te wensen overlaat, wat daar verder ook van zij, geen reden om te oordelen dat het inschakelen van de deskundige bijstand in dit geval niet redelijk was. Verder acht de rechtbank ook de kosten van € 1.000,- voor het opstellen van het taxatierapport niet onredelijk.



10.5
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister in het primaire besluit aan eisers een vergoeding had moeten toekennen voor de kosten van het inschakelen van niet-juridische deskundige bijstand. Doordat de minister dit in het bestreden besluit niet heeft hersteld, kan dat besluit op dit punt niet in stand blijven. Deze beroepsgrond slaagt.


Vergoeding voor kosten van juridische bijstand




11.1
Eisers voeren aan dat de minister ook de volledige kosten had moeten vergoeden die zij hebben gemaakt aan juridische bijstand voor het naar voren brengen van hun bedenkingen tegen het conceptadvies van de commissie. Het kantoor van de gemachtigde van eisers brengt voor haar werkzaamheden een tarief van € 235,- per uur (exclusief BTW) in rekening en dat is volgens eisers een redelijk uurtarief. Verder zijn eisers van mening dat de minister, ook gelet op de complexiteit van deze zaak, alle uren die hun gemachtigde heeft besteed aan de reactie op het conceptadvies had moeten vergoeden. Ter onderbouwing van deze uren hebben eisers bij de commissie een urenspecificatie overgelegd.



11.2
De commissie heeft in haar advies op basis van jurisprudentie van de Afdeling geconcludeerd dat een uurtarief van € 235,- onevenredig hoog is en dat gematigd tot € 175,-. Verder heeft de commissie gesteld dat het niet redelijk is om de tijd die de gemachtigde van eisers voorafgaande aan het conceptadvies aan deze zaak heeft besteed voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Daarmee vervallen 14,1 uren uit de door eisers overgelegde urenspecificatie. Op basis van die urenspecificatie heeft de commissie vastgesteld dat vanaf het uitbrengen van het conceptadvies door de gemachtigde van eisers 24,1 uren in rekening zijn gebracht. Volgens de commissie is een deel van die uren overbodig geweest, terwijl ook is gebleken dat sommige onderdelen van het conceptadvies door de gemachtigde van eisers zijn beoordeeld, maar niet tot enig commentaar aanleiding hebben gegeven. Verder stelt de commissie dat normaliter door een rechtsbijstandverlener 3 á 4 uur wordt besteed aan een reactie op een conceptadvies. Vanwege de omvang van het conceptadvies acht de commissie in dit geval echter een tijdsbesteding van 10 uur redelijk. Op basis hiervan heeft de commissie geadviseerd om voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand aan eisers een vergoeding van € 1.750,- (exclusief BTW) toe te kennen.



11.3
Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn. Verder komen in de regel de kosten die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het bestuursorgaan gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het niet redelijk is, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister, in navolging van het advies van de commissie, terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de uren die de gemachtigde in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die zijn verricht voordat het conceptadvies was uitgebracht. Eisers hebben dat ter zitting ook erkend. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister in redelijkheid het advies van de commissie heeft kunnen volgen om voor de werkzaamheden van de gemachtigde van eisers ten behoeve van de reactie op het conceptadvies een vergoeding toe te kennen voor 10 uren tegen een uurtarief van € 175,-. Zowel de daarvoor gegeven motivering als de gehele vergoeding van
€ 1.750,- komen de rechtbank niet onredelijk voor. Eisers hebben in beroep ook niet concreet onderbouwd waarom meer uren zouden moeten worden vergoed of waarom een hoger uurtarief zou moeten worden toegekend. Wat eisers in beroep aanvoeren, leidt de rechtbank dan ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven.





Conclusie en gevolgen


12.1
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is, omdat in het primaire besluit ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de door eisers gemaakte taxatiekosten en dit in het bestreden besluit is gehandhaafd. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit in zoverre zal vernietigen, het primaire besluit in zoverre zal herroepen en aan eisers een vergoeding zal toekennen voor de gemaakte taxatiekosten van € 1.000,-, die de minister moet betalen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de tegemoetkoming in planschade, het bedrag aan nadeelcompensatie en de vergoeding voor juridische kosten in verband met de reactie op het conceptadvies blijven zoals die door de minister zijn toegekend.



12.2
Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers het door hen betaalde griffierecht terug. Ook krijgen zij een vergoeding voor de kosten die zij voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze bestaan allereerst uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hiervoor kent de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een vergoeding toe van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 875,-; wegingsfactor 1). Daarnaast hebben eisers kosten gemaakt voor het optreden van [naam 1] als deskundige ter zitting. [naam 1] heeft verklaard hiervoor 4 uren in rekening te brengen, wat de rechtbank redelijk acht. De rechtbank kent voor deze kosten een vergoeding toe van € 618,- (4 x € 154,50, zijnde het uurtarief conform artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb in samenhang met artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003). Verder hebben eisers gevraagd om een vergoeding voor 4 uur verletkosten wegens het bijwonen van de zitting door [eiser 1]. Ter zitting heeft Vogt desgevraagd verklaard dat hierbij een uurloon van € 80,- realistisch is. Eisers hebben de hoogte van de verletkosten echter op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de hoogte van de verletkosten vast te stellen op basis van het minimumtarief dat is genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb. Dat tarief is € 8,- per uur, zodat de verletkosten worden vastgesteld op € 32,-. De totale proceskostenvergoeding voor het beroep wordt hiermee vastgesteld op € 2.400,-.



12.3
Omdat het primaire besluit gedeeltelijk wordt herroepen en eisers daar in de bezwaarfase om hebben gevraagd, kent de rechtbank aan hen ook een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe. Die vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op
€ 1.248,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting op 7 september 2022; waarde per punt: € 624,-; wegingsfactor 1).






















Beslissing

De rechtbank:



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de weigering is gehandhaafd om voor de door eisers gemaakte taxatiekosten een vergoeding toe te kennen;


herroept het primaire besluit in zoverre;


kent aan eisers voor de door hen gemaakte taxatiekosten een vergoeding toe van


€ 1.000,- (exclusief BTW);


kent aan eisers voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toe van € 1.248,-;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;


veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.400,-;


gelast de minister het griffierecht van € 184,- aan eisers te vergoeden.




Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op












griffier


voorzitter








Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805.


Ter plaatse van het perceel van eisers gold op de peildatum het bestemmingsplan ‘Buitengebied’, door de gemeenteraad van Haaksbergen vastgesteld op 29 november 2000.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:486.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1600, rechtsoverweging 17.


Uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.


Daarbij heeft de minister gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:112.


Dat zijn de uitspraken van de Afdeling van 16 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT0572 (ook door eisers genoemd), en 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3639, de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2741, de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:2820 en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3766.


Zie bijvoorbeeld de overzichtsuitspraak over planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 6 tot en met 6.7.


Idem, rechtsoverwegingen 6.4 en 6.10.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511.
Link naar deze uitspraak